Trouwens, waarom zouden juist ten behoeve van de samenwerking van deze beide Wapens dergelijke bijzondere regelingen principieel noodig zijn en niet b.v. voor de samenwerking van infanterie en cavalerie op het gevechlsveld Hier heeft de cavalerie o m tot iaak, in de gevechtsbeveiliging van de strijdende troepenmacht te voorzien Onafhankelijk daarvan heeft de infanterie ook zelf voor hare gevechtsbeveiliging te zorgen. Het spreekt dus vanzelf, dat tusschen de veiligheidsafdeelingen op eenzelfde onderdeel van het gevechtsterrein samenwerking moet bestaan De behoefte aan een regeling als bovenbedoeld heeft zich echter, voor zoover mij bekend, nog volstrekt niet doen gevoelen. Men verlaat zich ook daarbij, en terecht, op een goede plichtsopvatting van de betrokkenen. En, in trouwe, waar zou het heen moeten te velde, wanneer men zich daar niet meer op zou kunnen verlaten? Het besluit tot vorming van geïmproviseerde tijdelijke gemengde troepenverbanden is een „a f f a i r e d' a r t"een uiting van veldheers kunst, welke aan iedere voorafgaande regeling ontsnapt. De nood zakelijkheid of wenschelijkheid daartoe spruit voort uit de omstan digheden zelve, waarin men oogenblikkelijk verkeert, en op deze kan uiteraard niet worden vooruitgeloopen. Kan op grond van het bovenaangevoerde niet worden staande gehouden, dat meerbedoelde bepaling in punt 26 V.G.V.B.A omtrent indeeling en bevelvoering op het gevechtsveld steun vindt in e denkbeelden van Percin, al evenmin kan de z.g.gr oupement mo mentané worden aangemerkt als een vinding van dien generaal of van diens medewerker. In dit opzicht kunnen ons b v. reeds de veldslagen bij Quatre-Bras, Ligny, Waterloo enWavre heel veel leeren ln het voorgaande was in het bijzonder sprake van de infanterie- batterijen. Met betrekking tot de contre-batterijen waarschuwt punt 47 V.G.V.BA tegen verspilling van de vuurkracht van deze, door onnoo- dige vuurconcentratie op eenzelfde doel. De beste waarborg hiertegen is ongetwijfeld, de algemeene leiding van het vuur van al deze batterijen in één hand te houden. In beginsel zal dus ook deze artillerie niet zijn toe te voegen aan aanvallende infanterie-afdeelingen. Alles samengenomen, schijnt mij de waarde van een bepaling, als in den aanhef van punt 26 van het vaker genoemde voorschrift, voor de practijk op z'n best twijfelachtig. Ik, voor mij, zou niets weten aan te voeren om hare handhaving te bepleiten. Tot hiertoe liet ik geheel buiten beschouwing de z.g. „batterijen met dubbele bestemming". 463

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 9