hoogergenoemde bepalingen over het onderwerpelijke instituut h.t.l.
Wordt nu een in de strafklas geplaatst militair uit den dienst ont
slagen, dan gaat dit gepaard met ontslag uit de straf klasse zelve. Even
min zal de Indische Wetgever over kunnen nemen de bepalingen over
het voorwaardelijke ontslag uit de klas, die in artikel 21 van het Wet
boek staan aangegeven en waarin bepaald is, dat onder zekere voor
waarden, die wij weer terug vinden in het Ontwerp Besluit tot vast
stelling van een algemeenen maatregel van bestuur betreffende
straf- en tuchtklassen bij de zee- en landmacht en waarin o. m.
voor de Marine h. t. 1. te Soerabaja een strafklas is ingesteld
Tegen hem, die zich schuldig gemaakt heeft aan eenig opzettelijk ge
pleegd misdrijf, kan de ontzetting van de rechten vermeld in artikel 23
No. 1 en 3, als hij militair is en bovendien als hij dit niet is dan
ook van die onder No 2 vermeld, uitgesproken worden. Deze rech
ten zijn ook vermeld in artikel 35 van het Wetboek van Strafrecht
voor N.I. en luiden als volgt: lohet bekleeden van ambten of van
bepaalde ambten, 2o het dienen bij de gewapende macht, 3o het kie
zen en de verkiesbaarheid bij krachtens algemeene verordening ge
houden verkiezingen. De militaire rechter heeft dus ook in zulke
gevallen het recht van ontzetting van rechten toe te passen, een
uitbreiding, die hij dus boven den burgerstrafrechter heeft.
Ten slotte is nog bepaald onder artikel 28a van de Invoerings
wet, dat de bijkomende straffen, welke hierboven opgesomd zijn
door den militairen rechter alleen kunnen opgelegd worden. Hier
mee is dus opgelost de vraag, of aan den burgerlijken strafrechter,
die bijv. geroepen wordt om een burger en een militair te berechten,
omdat zij in deelneming een gemeen delict gepleegd hebben, gelijk
wij, in artikel 76 van de Invoeringswet (het bekende artikel 14
C.W. voor het krijgsvolk te Lande in andere vorm, gegoten) kunnen
lezen, de bevoegdheid gegeven moet worden om alsdan ook de mi
litaire bijkomende straffen op te leggen. Men voelt, dadelijk, dat
er eenige onbillijkheid uit kan voortvloeien, omdat er zich stellig
gevallen kunnen voordoen, waarin de militair van den militai
ren rechter, hadde hij zich voor dezen ter zake te verantwoorden
gehad, stellig een bijkomende straf ontvangen zou. In dit geval
zal echter een krijgstuchtelijke straf kunnen volgen, hetgeen geoorloofd
is, omdat artikel 59 van de Wet op de Krijgstucht alleen behelst,
dat ter zake van een door een militair begaan strafbaar feit, waar
van de militaire rechter kennis moet nemen of waarvoor hij hem
veroordeeld heeft, den dader boven de bij het vonnis uit te spreken of
uitgesproken straf, geen krijgstuchtelijke straf kan worden opgelegd.
Wordt vervolgd) Mr. P. A. F. Blom.
567