kend; zoo is zij niet overtuigd van betere controle van de opkomst
der dienstplichtigen, omdat zij niet gelooft aan de nauwkeurigheid en
de betrouwbaarheid der schoollijsten. Zoolang geen burgerlijke stand
bestaat, lijkt mij die controle in elk geval heel moeilijk; misbrui
ken zullen wel niet uitblijven. De Reg. is in dit opzicht optimis
tisch gestemd: volgens haar heeft de ervaring in andere, ongeveer
onder overeenkomstige omstandigheden verkeerende landstreken (ge
mis aan een burgerlijken stand, groot aantal analphabeten) geleerd,
dat het beste correctief tegen misbruiken in dit opzicht van de
dienstplichtigen zelf uit gaat. Zulks zal in de practijk moeten blij
ken, maar ik vind het jammer, dat bovenbedoelde landstreken niet
met name genoemd zijn. Verder bewees de Reg. met getallen, dat
bij oplegging van dienstplicht aan allen, op genoeg ontwikkelden
voor kadervorming gerekend worden kan, terwijl zij, alweer aan
de hand van cijfers, aantoonde, dat het schoolbezoek toeneemt,
waaruit geleidelijke vermindering van het aantal analphabeten volgt.
Bij de mondelinge beraadslaging bleek met name de Heer Dwi-
djosewojo volstrekt niet door het regeeringsantwoprd overtuigd te
zijn, hij bleef vasthouden aan hetgeen de voorstanders van dienst
plicht van ontwikkelden alleen in het afdeelingsverslag daaromtrent
hadden aangevoerd. De Heer Atmodirono sloot zich bij hem aan.
Tegenover hen stond de Heer Oetoijo, die veel goeds verwacht
van het samenzijn van jongelieden uit de verschillende lagen der
bevolking.
In verband met het algemeen met instemming begroete voornemen
der Reg. om gedurende der. eerste-oefeningstijd eenig onderwijs aan
de analphabeten te doen geven, kwam ook de duur van dien eerste-
oefeningstijd ter sprake, een in de geschiedenis van legervorming
van alle staten belangrijk twistpunt tusschen Regeering en Volks
vertegenwoordiging, voor welke laatste die eerste-oefeningstijd nooit
kort genoeg zijn kan. Niet hier alzoo: de „meeste" leden, d.w.z.
dezelfde, die dienstplicht alleen voorontwikkelden bepleitten, achtten
één jaar een minimum voor de uitsluitend militaire opleiding; de
eenige leden, die met de Reg. dienstplicht aan a len wenschen op
te leggen, hebben geen bezwaar om den eerste-oefeningstijd langer
dan een jaar te laten duren om tijd voor het onderwijs aan analpha
beten te vinden. Daartegenover de Regeering, die in de memorie
van antwoord voor de onbereden wapens een eerste-oefeningstijd
waarin analphabeten ook onderwijs ontvangen van één jaar noodig
en- voldoende acht, maar buitendien verwacht dezen tijd in een niet
te verwijderde toekomst te kunnen verminderen. Velen zullen juist
621
1. M. T. 39, 1920