quaestie van het deel van Nederland. De Heer Atmodirono bleek in dit opzicht geheel aan zijn zijde te staan, terwijl ook de Heer Dwidjosewojo dit onderwerp besprak, doch minder uitvoerig. Dat verder de Heer Cramer de kosten een overwegend bezwaar noem de en een groot aandeel in die kosten voor rekening der staatsbe- grooting verlangde, behoef ik nauwelijks te vermelden. De Heer Djajadiningrat nam tegenover het ontwerp een zeer gereserveerde houding aan. Hij besprak den invloed, welken in voering van den dienstplicht zou uitoefenen op het politieke, maat schappelijke en economische leven van het Indische volk, waarbij hij zijn belangrijke beschouwingen samenvatte in de volgende vraag punten „1. Hoe zal de invoering van dien dienstplicht door de Inland- „sche bevolking worden ontvangen. „2. Welke politieke en economische beteekenis zou het bestaan „van een militie voor de Inlansche samenleving kunnen hebben. „3. Is het wel mogelijk om in verband met' de thans heerschen- „de maatschappelijke toestanden en verhoudingen onder de Inlanders, „voor dezen een stelsel van weerplicht in te voeren, dat niet alleen „alleszins billijk en goed werkend zal zijn, doch ook geen belem- „meringen in den weg leggen aan hunnen ontwikkelingsgang, zoowel ,,op materieel als op intellectueel gebied. „4. Zoo ja, zal dan het door de Regeering ontworpen stelsel aan „de gestelde eischen voldoen." Wat 1 betreft, verwacht de spreker, dat de Inlanders den dienst plicht met grooten weerzin zullen aanvaarden, doch dat zij zich erin zullen schikken, wanneer voldoende rekening gehouden wordt met hun tradities, zedelijkheidsbegrippen, godsdienstige denkbeel den en gebruiken. Ten aanzien van 2 het volgende. De vorming van een weermacht als uiting van den volkswil om aanslagen van buiten op de gevestigde orde van zaken af te wenden, waarop de memorie van toelichting doelt, acht hij voorloopig illusoir. Evenwel zijn er verschijnselen, welke, althans onder het meest vooruit strevende deel der bevolking, in verband staan met politiek en natio naliteitsgevoel en als het qualitatief belangrijkste daarvan beschouwt de Heer Djajadiningrat de neiging van een zekere klasse van Inlanders om in de westersche cultuur in den Nederlanschen vorm te worden op genomen, niet alleen in geestelijken, doch ook in politieken en nationalen zin. Het is zijn vaste overtuiging, dat deze neiging niet alleen bestendigd, maar ook krachtig bevorderd moet worden, 637 1. M. T, 40, 1920,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 83