ben zich terug te trekken op een gunstig punt, in het andere door den terugtrekkenden vijand in front en op de flanken vast te houden. Hoewel slechts een kort pleidooi voor het behoud der mar., meen ik erdoor voldoende den grooten invloed, dien dergelijke betrekke lijk kleine afdeelingen op den gang van het gevecht kunnen hebben, aangetoond te hebben. Naar mijn meening is zelfs de vraag gewettigd, of die invloed niet zoo groot moet worden geacht, dat de betrokkelijk geringe post op de oorlogsbegrooting, die voor het handhaven der mar. moet worden uitgetrokken, daarmede volkomen verdedigd kan worden. Is het vonnis over hen onherroepelijk geveld, dan moet naar een surrogaat worden omgezien. En dit is te verkrijgen, door bij elk veldbataljon een compagnie voor dit werk op te leiden en deze te bewapenen met karabijn en klewang, eene bewapening, die onomstootelijk bewezen heeft voor dat werk de meest geëigende te zijn (1). MAGELANG, 5 April 1920. F.P.A. van Geheel Gildemeester, Majoor der Infanterie. (1) Wanneer het nog eens komt tot bataljons infanterie naar de nieuwste opvattingen samengesteld, zal dus tevens dit denkbeeld van Majoor van Gheel Gildenmeester overwogen kunnen worden. Red. 646

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 92