bij samenloop oplosbaar te maken en heeft men diensvolgens be
paald dat de straffen van plaatsing in een strafklasse opgelost
worden in een straf, waarvan de duur wordt bepaald binnen de gren
zen van artikel 19 van het Militaire Strafwetboek; gelijk de Lezer
zich herinnert, wordt deze bijkomende straf opgelegd voor een tijd
van ten minste drie maanden en ten hoogste twee jaren.
In den Vllen titel wordt van den algemeenen regel ten aanzien
van de zgn. klacht-delicten, vervat in den Vllen titel van het eerste
Boek van het Wetboek van Strafrecht, afgeweken en wel van het
geen ten dien aanzien van de artikelen 64 (72) en 65 (73) van vd.
strafwetboek is aangegeven.
De overweging, die geleid heeft tot de instelling van zgn klacht
delicten, dat het bijzonder belang grooter nadeel door de strafver
volging lijdt dan het algemeen belang door het niet-instellen der
strafactie gediend wordt, heeft de Militaire strafwetgever ter zijde
moeten- stellen in tijd van oorlog met betrekking tot twee in
het gemeene strafwetboek opgenomen klacht-delicten om een ambts
halve vervolging mogelijk te maken en wel die opgenomen in de
artikelen 245 (287) en 281 (332), waarin het hebben van vleesche-
lijke gemeenschap buiten echt met een vrouw, die den leeftijd van
twaalf doch nog niet dien van vijftien jaren bereikt heeft, en scha
king onderscheidenlijk als klacht-delict aangegeven staan; men
vreesde juist ondermijning van de krijgstucht, als ambtshalve-ver-
volging niet mogelijk zoude zijn, hetgeen, gelet op de ervaringen
dienaangaande in den jongsten oorlog opgedaan, juist gezien is.
In den Villen titel nu zijn afwijkende bepalingen ten aanzien van
het verval van het recht tot strafvordering en van de straf opgeno
men en is allereerst bepaald, dat het recht tot strafvordering wegens
misdrijven, waarop de doodstraf is gesteld, door verjaring in vier
en twintig jaren vervalt, terwijl die wegens desertie of opzettelijke
niet-verschijning in werkelijken dienst door den milicien-verlofganger
of den militair, die niet tot de militie behoort, in twaalf jaar vervalt.
Ten slotte is nog aangegeven, dat ten aanzien van laatstgenoem
de delicten, alsmede ter zake van ongeoorloofde afwezigheid, de
verjaringstermijn begint te loopen met den dag na dien, waarop
de afwezigheid is aangevangen. De Wetgever heeft zich hierdoor
partij gesteld voor de meening, dat de desertie en soortgelijke delic
ten geen voortdurende delicten zijn, hetgeen onjuist is. Ik moet er
dadelijk aan toevoegen, dat de Regeering de tegenovergestelde mee
ning was toegedaan, en is vorenstaande er ingekomen door de Com
missie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer.
672