ten aanzien van personen, die om persoonlijke redenen niet in de
gunst staan. Zij wenschten van de beoordeeling door den Legercom
mandant een beroep op den Gouverneur-Generaal mogelijk te maken.
22. Militaire rechtspraak. Met verwijzing naar een artikel voor
komend in het Bat. Nieuwsblad van 26 Mei getiteld „Militaire recht
spraak", wenschten eenige leden nogmaals de aandacht te vestigen
op de geheel verouderde militaire rechtsbedeeling en de hoop uit
te spreken, dat de herziening ervan spoedig tot stand zal komen.
Eenige leden noemden de straffen opgelegd aan de schuldig ver
klaarden aan de pogingen tot oprichting der soldatenraden in
Soerabaja November 1918- zeer zwaar. Uit de terzake overgelegde
processtukken bleek dezen leden, dat de krijgsraad van Magelang
de betrokkenen tot drie a vier maal zwaarder straffen grooten-
deels door het hoog-militair gerechtshof goedgekeurd veroordeeld
heeft dan door den auditeur-militair werden geëischt. Men keurde
deze gestrengheid af, aangezien deze militairen meer voor hun on
voorzichtigheid dan voor hun minderwaardig optreden hadden
gestraft behooren te worden.
Eenige leden betreurden het, dat de soldaat Heindijk, voorzitter
van den soldatenbond, wegens het bijwonen van een vergadering
van de vakcentrale te Djokja j(zie de Soldatenkrant van 1 Februari
1920) is gestraft geworden. Zij vroegen, waarom dezen man niet
vergund is gemelde vergadering bij te wonen.
23. Cursussen voor de Nederlandsche taal. Een der leden had
vernomen, dat het onderwijs in de Nederlandsche taal gegeven op
de cursussen voor de inheemsche onderofficieren, die de geschikt
heid voor onderofficier 1ste klasse wilden behalen, aan deugdelijk
heid veel te wenschen overlaat. Hij vernam gaarne, hoeveel van
deze cursussen thans bestaan en welke resultaten bereikt zijn. Mede
zou dit lid gaarne vernemen, welke exameneischen gesteld worden
en of bijwoning der examens mogelijk zou kunnen zijn.
24. Onderwijs aan soldatenkinderen. Men vernam gaarne,
hoever de zorg van het legerbestuur t. a. z. van het onderwijs aan
soldatenkinderen in het bijzonder ook aan de Inlandsche zich
uitstrekt.
25. Te werkstelling van officieren op ministerie. Eenige leden
acntten de op blz. 6 voorkomende nadere beantwoording van eene
gestelde vraag aangaande onderafdeeling 97 van het eerste hoofd
stuk der begrooting voor 1920 weinig bevredigend. Zij meenden,
dat de bij het ministerie van koloniën te werk gestelde officieren
uit de fondsen van dit departement bezoldigd behooren te worden
en dat de toelagen der officieren, die aan de andere in de toelich
ting genoemde inrichtingen verbonden zijn, evenmin ten laste der
Indische begrooting behooren te worden gebracht.
26. Lijkbezorging van Inlandsche militairen Een lid vestigde
de aandacht op de omstandigheid, dat bij Mohammedaansche sol
daten bezwaar bestaat tegen sectie op lijken hunner collega's of
nabestaanden. Hij verzocht maatregelen te nemen om alleen sectie
te doen houden, als de wetenschap zulks bepaald noodig maakt,
hetgeen uit de verklaring van ten minste twee artsen zou moeten
735
I. M. T. 46, 1920.