te bepalen wijze is bekend gemaakt, dat het door het militair ge
zag is aangewezen, hetzij ter deelneming aan een militaire expedi=
tie, hetzij ter bestrijding eener vijandelijke macht, hetzij ter hand
having der onzijdigheid van den staat, hetzij ter voldoening aan een
vordering van het bevoegd gezag, in elk geval van oproerige beweging,
wordt ten aanzien van dat gedeelte, totdat die taak is geëindigd,
„tijd van oorlog" aanwezig geacht, en worden, ten aanzien van dat
gedeelte de personen tegenover wie het geweld der wapenen wordt
of kan worden aangewend, gelijkgesteld met den „vijand". Een
gedeelte der armee en bepaaldelijk aangewezen komt onder een
strenger recht te staan, ook als er een oproerige beweging ergens
in den Lande ontstaan is, hetgeen vooral in deze tijden van ver
wording en onrust op maatschappelijk gebied noodzakelijk is. De
wijze van optreden van deze militairen is tegenover hen, die bijv.
een oproerige beweging te dempen hebben, als die tegen vijanden.
De lezer zal door de woordeneen vijandelijke macht in verwarring
gebracht worden, doch men moet denken bijv. aan kapers of zee-
roovers; voorts vormt de handhaving der onzijdigheid een groot
aandeel in dit artikel, dit zal wel het meest voorkomend geval zijn,
terwijl de opvordering van het bevoegd gezag in geval van op
roerige beweging in Indië een veel meer bekend geval is: de opvor
dering van een resident om een begin van een op godsdienstigen
grondslag begonnen beweging te smoren. Vergelijk daarnaast „de
staat van oorlog en de staat van beleg", gelijk men lezen kan in S.
1904 No. 372 en 373 jo S. 1919 No. 660 voor zoover h. 1.1. betreft.
Een andere uitbreiding wordt in artikel 56 gegeven en wel die op
artikel 87 (96) lid 3: „onder tijd van oorlog wordt begrepen de tijd,
waarin oorlog dreigende is" door de bepaling, dat waar gesproken
wordt van een misdrijf gepleegd in tijd van oorlog, daaronder mede
begrepen wordt het geval, dat de schuldige het misdrijf pleegt met het
oog op een door hem aanstaand geachten oorlog tegen Nederland.
Voorts wordt, waar gesproken wordt van een misdrijf, gepleegd
bij een gevecht met den vijand, daaronder ook gerangschikt het
geval, dat de schuldige het pleegt met het oog op een door hem
aanstaand geacht gevecht of bij een terugtocht voor den vijand.
De artikelen 58-en 59 vermeld ik alleen maar volledigheidshalve:
in het eerste artikel wordt aangegeven, dat voor de toepassing van
bepaaldelijk daar genoemde artikelen de krijgsmacht geacht wordt
op voet van oorlog gebracht te zijn, zoodra in den zin van dit
wetboek tijd van oorlog bestaat, en wordt met een op voet van
oorlog gebrachte krijgsmacht gelijkgesteld het oorlogsvaartuig, dat
677