digen en kan in geen enkel leger worden gemist. Ikzelf heb het in mijn artikel „Nieuwe Banen" aanbevolen. echter bij aanvaarding van het door mij ontwikkelde b e- oordeelingssysteem, waarbij de betrokkene al jaren te voren op officiëele wijze op die pensionneering wordt voorbereid. In dit opzicht een wissel te trekken op de zelfkennis van den betrokkene lijkt mij niet practisch. Behoudens een in 1911 bepaaldelijk met dat oogmerk aangebrachte geringe uitbreiding van het aantal hoofdofficiersplaatsen, is in de laatste 30 jaren slechts éénmaal langs systematischen weg iets gedaan om verbetering te brengen in de verhoudingscijfers der formatie, n.l. toen het instituut van onderluitenants werd ingesteld, waardoor een betere verhouding werd geschapen tusschen het aantal luitenants plaatsen eenerzijds en dat voor officieren van hoogeren rang ander zijds. Het absoluut gebrek aan samenhang in de organisatie van de garnizoensinfanterie als geheel en nog meer het totaal gemis van eenigen vasten grondslag voor de organisatie van de gezamenlijke infanterie zijn echter oorzaak geweest, dat het overigens zeer deugdelijke middel voor een goed deel van zijn nuttig effect werd beroofd. Terwijl bij de veldinfanterie daardoor de verhouding van kapiteins tot luitenants werd teruggebracht van 1 3 tot 1 2, zag men tegelijkertijd kans hier en daar bij de garnizoensinfanterie die verhouding te brengen of te laten als 1 6 a 7. Door het bre ken met de verouderde denkbeelden omtrent het z.g. postenstelsel is in laatstbedoelde verhouding wel wijzigingen ten goede gekomen, doch de practijk wijst uit, dat die verbetering nog niet afdoende is geweest. Het artikel "Het Bevorderingsvraagstuk", voorkomende in het Augustus-nummer 1918 van het Orgaan der N.I.O.V., wijst zulks onomstootelijk uit. Om tot eene doeltreffende oplossing van het vraagstuk te komen, is het in de eerste plaats noodig een einde te maken aan de ano malie, dat de infanterie is onderscheiden in twee soorten: veldin fanterie en garnizoensinfanterie. Evenzeer noodzakelijk is, dat aan de Indische infanterie niet lan ger wordt onthouden de groepeering in hoogere verbanden, welke elk ander leger sedert meer dan een eeuw bezit, n.l. het r e g i- mentsverband. Wat dit laatste betreft, behoeft het wel geen betoog, dat wij ver keerd zouden doen het moederlandsche voorbeeld na te volgen door eene organisatie te kiezen, waarbij per 6 bataljons slechts één kolonel is uitgetrokken en waarbij de divisie, d.i. het generaals- 751

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 13