leger van Ned.-Indlë en de aangerande tot de Kon. Ned. Marine behoort, de toepassing van art. 100 van het C.W. uitgesloten is." Deze, in bovenstaande motiveering, in het oog vallende enge opvatting van art 100 C.W. is vrij zonderling. Aannemende, dat deze opvatting de juiste is, dan zou b.v. het plegen van geweld door een luitenant der infanterie tegen een kolo nel der artillerie of een schout-bij-nacht der K. Marine, nooit als het misdrijf van insubordinatie kunnen worden gekwalificeerd, om de eenvoudige reden, dat in beide gevallen geen hiërarchische ver houding en ondergeschiktheid tusschen den meerdere en den mindere bestaat en zou zoodoende de toepassing van art. 100 C.W. alléén mogelijk zijn bij interne aangelegenheden der compagnie, het korps, de brigade of het garnizoen betreffende. Dat dit niet het geval is, behoeft verder geen betoog. Nu is inderdaad bij de Indische wetten en reglementen de verhouding tusschen militairen behoorende tot de Land- en tot de Zeemacht zeer onvoldoende geregeld. Alleen art 172 1ste al. van het Reglement op den Inw. Dienst der Inf. vermeldt: „Ieder militair is verplicht een meerdere in rang, hetzij deze behoort tot de Land- of Zeemacht te groeten enz." Verder is geheel in overeenstemming met art 8 C.W. voor het Krijgsvolk te Lande, luidende: „Ook zullen aan dit wetboek mede onderworpen zijn alle personen van het Krijgsvolk te water, voor zoolange zij aan den wal gemeenschappelijk met het Krijgsvolk te Lande dienst doen", het art 5 C.W. voor het Krijgsvolk te Water geredigeerd, waarin vermeld staat, dat „dit wetboek ook betreft alle zoodanige militaire personen van de armée enz., zijnde ook het Krijgsvolk te Water, zoodra hetzelve aan wal dienst doet bij en onder het Krijgsvolk te Lande, onderworpen aan de wetten en re glementen voor het Krijgsvolk te Lande vastgesteld." Wanneer de schepelingen moeten worden beschouwd ais te zijn „gemeenschappelijk met het Krijgsvolk te Lande dienst te doen", wordt nader bepaald bij A.O. 1914. No. 28, par. 2,2de al., luidende: „De onderofficieren en schepelingen der Kon. Marine zijn gedurende hun verblijf in subsistentie bij de Korpsen van het Leger onderworpen aan de wetten en bepalingen voor het krijgsvolk te land, hetgeen hun bij hunne opname in subsistentie moet worden aangezegd, waarna hun de krijgsartikelen moeten worden voorgelezen.'' Het bovenstaande is echter alleen van belang met betrekking tot de vraag, voor welken rechter een schepeling zal moeten terecht staan, en doet overigens geen afbreuk aan het feit, dat er te allen 780

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 42