in eersten termijn gesproken en daarvan hadden de Heeren Berg- meijer, Djajadiningrat en Westenenk de in de motie genoemde zaken ter sprake gebracht, zonder echter de motie aan te kondigen voor het geval, dat het antwoord van de Regeering hen niet zou bevredigen, Naar de uiterlijke verschijnselen te oordeelen, kwam de motie dus geheel onverwacht, doch ieder, die de beraadslagingen bijge woond heeft, zal zich herinneren, dat nog vóór de rede van den Regeeringsgemachtigde er iets in de lucht zat, dat niet openlijk, doch klaarblijkelijk wel in min of meer vertrouwelijke onderonsjes uit gesproken werd. De Heer Koesoemo Joedo gaf, natuurlijk mede namens de an dere onderteekenaars, een toelichting, welke ik hieronder volledig heidshalve in haar geheel laat volgen: „Mijnheer de Voorzitter! De motie spreekt voor zich zelf, zoodat „de mondelinge toelichting daarop te geven, zeer kort kan zijn. „Er is in uitgedrukt, dat de onderteekenaars geen bezwaar hebben „tegen het principe van de Inlandsche militie als zoodanig, maar „dat zij eerst alle gevolgen willen overzien, welke de weerbaarma- „king van Indië, waarvan de Inlandsche militie dan toch een onder deel zal zijn, zal medebrengen en een behoorlijke voorbereiding „wenschen, ook wat betreft het verdedigingsstelsel. „Wat het politiek en economisch gedeelte aangaat, verwijs ik om „kort te zijn, Mijnheer de Voorzitter, naar het verslag van de com- „missie van de voorbereiding uit onzen Raad, het afdeelingsverslag „en voorts naar de rede gehouden door ons geacht medelid, den „Heer Djajadiningrat. „Ik wil er nog op wijzen, dat door aanneming van deze motie „ook zullen worden ondervangen de inderdaad bestaande bezwaren „ten aanzien van de buitengewesten, inzonderheid het eiland Sumatra „bezwaren geopperd door ons geacht medelid, den Heer Westenenk." Alzoo, de onderteekenaars hebben geen bezwaar tegen het prin cipe van de Inl. militie als zoodanig, doch verlangen eerst de con sequenties van de weerbaarmaking van Indië in haar vollen omvang te kunnen overzien. Deze verklaring was geheel in overeenstemming met 4 van het afdeelingsverslag, waarin „de leden, welke van de wenschelijkheid van de invoering van een militie overtuigd wa ren", aan de Reg. eenige vragenstelden naar de geldelijke gevolgen, daarbij terecht vooropstellende, dat het plan tot invoering van dienst plicht onder de inheemsche bevolking een onderdeel is van een algemeen reorganisatieplan van ons krijgswezen. Dat ook de Reg. 867

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 61