„welke aan de vorming van een leger als hiervoren bedoeld zullen „zijn verbonden. Echter zij er dadelijk bij vermeld, dat de kosten „zoo beperkt kunnen worden als wenschelijk wordt geacht, daar bij „het bepalen van de sterkte van de lichtingen rekening kan gehouden „worde met de draagkracht van het land." Het eenige nieuwe element, dat de motie bevatte, was de Raad „van Defensie. De Heer 's Jacob moest daarvan niets hebben; hij „kon zich niet begrijpen, dat men tot de Regeering zegtwij willen „alleen een militieleger, wanneer vooraf een Raad van Defensie „daar zijn zegel aan hecht. Daarmede zou men de op denVolksraad „rustende taak om een oordeel uit te spreken, afwentelen op een „ander nog in het leven te roepen onverantwoordelijk adviseerend „college. Daarmede zou men ten slotte tot de Regeering zeggen: „zoo gij weten wilt, hoe wij over een militieleger denken, wend „U dan tot een nog te benoemen Raad van Defensie; dat college „zal U ons gevoelen mededeelen. Het komt me voor, dat dit niet ,.de juiste weg is, wanneer ons oordeel gevraagd wordt, en ik „gevoel me daarom bezwaard om mijn stem aan de motie te geven." Den Raad van Defensie heb ik elders besproken (1) en ik zal daar niet op terugkomen. Op voorstel der Reg. werd later de uit drukking „Raad van Defensie" vervangen door „commissie", maar hoe het ook zij, het is duidelijk, dat zoo'n commissie en haar werk van geen principieel belang kunnen zijn voor de zaak, waar het thans om ging, het beginsel van dienstplicht van de inheemsche bevolking. De Heer 's Jacob hechtte zooveel waarde aan die verandering, dat hij ten slotte voor de motie stemde. Onder verandering van „Raad van Defensie" in „commissie" vereenigde zich de Reg. met de motie, welke met 5 stemmen tegen, n. 1. van hen, die steeds tegen de militaire ontwerpen stemmen, werd aangenomen. Bij de stemming vestigde de Voorzitter er nog de aandacht op, dat aanneming van de motie stemming over het voorontwerp overbodig maakte, omdat het beginsel van het vooront werp in de motie en de daarbij gegeven toelichting is opgesloten, een en ander naar aanleiding van een vraag van den Heer Abdoel MOEIS. Toch werd de motie Koesoemo Joedo niet door een ieder als een blijk van instemming met het voorontwerp der Reg. beschouwd. De Heer Dwidjosewojo b. v. betuigde in zijn repliek adhaesie aan 869 (1) l.T.M,, 1920, blz. 492.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 63