Jo met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, indien
die afwezigheid in tijd van vrede ten minste een dag en niet langer
dan dertig dagen duurt:
2o met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden, indien
die afwezigheid in tijd van vrede hem een reis, waartoe het bevel
hem bekend was of redelijkerwijze door hem kon vermoed worden,
naar of van eene plaats buiten het rijk in Europa of een andere
zoodanige bevolen reis met een oorlogsvaartuig geheel of gedeel
telijk doet verzuimen;
3o met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, indien die af
wezigheid in tijd van oorlog niet langer dan vier dagen duurt;
4o met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden,
indien die afwezigheid in tijd van oorlog hem een bevolen reis,
zooals in No 2 is omschreven, geheel of gedeeltelijk doet verzuimen
of een ontmoeting met den vijand doet misloopen.
Allereerst de opmerking, dat de feiten sub lo en 3o ingevolge
het bepaalde bij artikel 2 No 2 a van de Wet op de Krijgstucht
krijgstuchtelijk afgedaan kunnen worden. Dit artikel luidt als volgt;
Krijgstuchtelijke vergrijpen zijn:
lo alle niet in eenige strafwet omschreven feiten, strijdig met
eenig dienstbevel of dienstvoorschrift, of onbestaanbaar met de
militaire tucht of orde;
2o de feiten omschreven:
a. in de artikelen 66, 76, 80 Nos I en 3, 81 (indien de ongeoor
loofde afwezigheid in tijd van vrede niet langer dan acht dagen,
in tijd van oorlog niet langer dan een dag duurt), 87 (buiten tijd
van oorlog), 92, 93, 98, eerste lid, 99, 113, (met uitzondering van de
gevallen, waarin bij dat .artikel de doodstraf is gesteld) 115, eerste
lid, 116 eerste lid, 117, 118, eerste lid, 119. 121, 126, 131, eerste en
laatste lid, 133, 141 en 143 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
b. in de artikelen 87, 98 tweede lid, 115 tweede lid, 116, tweede
lid en 118 tweede lid van datzelfde Wetboek, gepleegd gedurende
den tijd van oorlog, zooals die omschreven in artikel 55 van dat
Wetboek, door militairen, behoorende tot het ingevolge dat artikel
aangewezen gedeelte der krijgmacht;
Indien het begane feit naar het oordeel van den tot straffen bevoeg
den meerdere, tot wiens kennis het is gebracht of aan wiende verdere
behandeling der zaak wordt opgedragen, van zoo lichten aard is,
dat de zaak buiten strafrechtelijke behandeling kan worden afgedaan.
Waar het sub 2o vermelde van artikel 80 betrekking heeft op
de Zeemacht, zal aan dit gedeelte van dit artikel verder geen aan-
921