de vergadering te openen met gebed. Ik beklaag ze, mijne landgenooten. Een ander voorbeeld. Het was op dezelfde vergadering, dat, toen ik op verzoek van den daar aanwezigen plaatselijken commandant een der sergeanten het zwijgen oplegde, een der soldaten naar voren trad en mij, het militaire saluut brengende, namens alle aanwezigen verzocht, dien sergeant vrijuit te laten spreken. Maar ik zou verder den Legercommandant willen vragen, of het Zijne Excellentie wel bekend is, dat op de te Meester-Cornells en Djokjakarta gehouden vergadering der Amboneesche onderofficieren de woordvoerder zijn distinctief ten aanschouwe o.m. van een officier van de jas afrukte en op den grond smeet onder den uitroep: „Weg er mee; het heeft voor ons thans geen waarde", met welken uitroep alle aanwezigen instemden. Het waren de meerderen, die de minderen het goede voorbeeld moeten geven. Het zijn daden, het zijn feiten, Mijnheer de Voorzitter, waarover ik mij erger, ja, als hun woord voerder in den Volksraad mij diep schaam, doch die schaamte mag mij niet weerhouden, hier in het licht te stellen, welk een geest thans onder mijne militaire landgenooten heerscht. En die slechte geest moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de besluiten van de militaire bezoldigingscommissie, volgens welke besluiten o.m. een ongegradueerde, een mindere, van de aanvullingstroepen meer bezoldiging zal genieten den een gegradueerde, een meerdere, van de inheemsche troepen, een soldaat 1ste klas b.v. van de aanvul lingstroepen meer soldij zal genieten dan een korporaal der 2e klasse van de inheemsche troepen, volgens welke besluiten ook de bezoldi gingen van de aanvullings- en inheemsche troepen onderling aanmer kelijk verschillen Het zijn deze bezwaren, welke zij tegen bedoelde voorstellen hebben en door ons bij de behandeling daarvan reeds zijn voorgebracht, doch door den Legercommandant niet konden worden gedeeld. Verder past mij te zwijgen, omdat de beslissing van den Volksraad nopens die voorstellen is gevallen, bij welke beslissing zij zich hebben neer te leggen. Ik heb hun voormannen dit onder het oog gebracht, en daaraan toegevoegd, dat, indien zij, de Amboneesche militairen, mokkende in het leger blijven dienen, daarin voor hen geen plaats is. Zij verzochten mij daarop met aandrang, Uwer Excellentie te verzoeken, welk verzoek ik hierbij overbreng, om hen allen onverwijld uit het leger te ontslaan: zij zullen hun weg wel vinden. Of ik dit betreur? Zeer zeker, meer nog, het doet mij pijn, omdat naar mijne meening, zij hun post niet mogen verlaten, waarin zij een groot deel van hun leven onder allerlei omstandigheden hebben doorgebracht, lief en leed met hunne officieren hebben gedeeld, geslachten hebben zien komen en gaan, velen gesneuveld op het veld van eer, de borst versierd met het teeken van moed, beleid en trouw; ik zeg U, het doet mij pijn, maar aan en anderen kant troost ik mij met de gedachte, dat het toch goed is, dat zij vrijwillig, met iatsoen het leger verlaten, dan dat zij zich zouden moeten schuldig maken aan minder oirbare daden, zouden moeten vervallen van kwaad tot erger. [Spreker betoogt verder, dat minder welwillend en ontactvol optreden van de meerderen een oorzaak is van den minder goeden geest der Amb. militairen.] 9o5

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 59