daarvan reeds voldoende op de hoogte is, blijkens hetgeen haar gemachtigde daarover bij vorige gelegenheden in deze zaal reeds heeft in het midden gebracht, ik zou daaraan niet veel kunnen toevoegen. Slechts zou ik, wellicht ten overvloede, willen opmerken, dat het eenige beproefde middel om op den duur de kwade in vloeden te bestrijden van de gezagsondermijnende elementen buiten het leger is een vlot tempo van de materiëele verbeteringen in de levensomstandigheden van den militair. Men volge daarbij niet het stelsel, dat gewacht wordt, totdat er met meer of minderen aan drang om wordt gevraagd; de verbetering mist dan al dadelijk voor een deel haar doel, omdat zeker niet nagelaten zal worden het te doen voorkomen, alsof weer een geval van afdwinging heeft plaats gevonden. Mijnheer de Voorzitter! Een van de zaken, die mij getroffen hebben bij de vluchtige bestudeering van deze begrooting, is het personeelsgebrek dat zich in haast alle takken van staatsdienst in meerdere of mindere mate schijnt te doen gevoelen. Bijna over de geheele linie is een groot tekort aan werkkrachten aanwezig, waar van de aanvulling bovendien niet verzekerd schijnt. Zou het onder deze omstandigheden geen overweging verdienen om voor het leger, zoowel voor officieren, onderofficieren als minderen, een z.g. capitulantenstelsel in te voeren, waarmede ver schillende voordeelen zijn te bereiken? Ik zal er enkele van noemen. De daarvoor in aanmerking komende burgerlijke takken van dienst kunnen worden voorzien van in Indië reeds aanwezige krachten, die dus geen uitzendings- en uitrustingskosten op het budget brengen. Deze mannen, die veelal nog verkeeren in de kracht van het leven, in het volle bezit van werkkracht en werklust, zijn in de burgermaatschappij in den regel nog ten volle bruikbaar. Aari orde, regelmaat en ondergeschiktheid gewend, brengen zij eigen schappen mede, die ook in de burgermaatschappij gewaardeerd worden. De staat maakt een economisch gebruik van de latente werkkracht zijner militaire dienaren, door die krachten, ook na het verlaten van het leger, te eigen bate aan te wenden, instede van toe te zien, dat zij nutteloos in ledigheid verloren gaan. En dan niet zelden zeer ten nadeele van het leger, waartegen een wrok gekoesterd wordt door hen, die werden verwijderd alleen, omdat zij niet voor bevordering in aanmerking kwamen en die zich, zonder betrekking daardoor in moeielijke omstandigheden zien geplaatst. Een geregelde, frissche doorstrooming kan daardoor in het leger ontstaan, waardoor het moeielijke bevorderingsvraagstuk een stap nader tot eene goede oplossing kan worden gebracht. Ten slotte zal de mogelijkheid, om dobr het leger te geraken tot eene goede burgerbetrekking, aan het gehalte van het lagere kader wellicht ten goede kunnen komen. Ik ontveins mij niet, dat een behoorlijke regeling van deze materie heel wat voeten in de aarde zal hebben en, vooral voor de officieren, groote moeilijkheden medebrengt. 974

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 68