In hoever Regeering en legerbestuur daarin geslaagd zijn, moge blijken uit het vraag- en antwoordenspel, voorkomende in het Afdeelingsverslag en in de Memorie van Antwoord, volgens het welk de ontevreden geest, voor zoover deze hier en daar tot uiting is gekomen, blijkbaar zich nog altijd aan het leger vastklampt. Aan het spel der vragen heb ik niet deelgenomen. Het heelt mij dan ook verwonderd, dat in het Afdeelingsverslag niettemin op-en aanmerkingen staan vermeld, welke overeenkomen met die, welke door mij in vorige zittingen gemaakt zijn. Het blijkt dus, dat de juistheid dier op- en aanmerkingen tot andere leden is doorgedrongen, hetgeen mij doet verheugen in dezen zin voornamelijk, dat die an dere leden bij het voorbrengen van de grieven van het mindere leger- personeel wellicht meer succes zullen kunnen behalen. Als ik die grieven opnieuw bespreek en verdedig, dan vergroot ik daarmede maar de kans, dat herhaald wordt, wat in de Memorie van Antwoord herhaald is, n.l. dat de ontstane ontstemming onder de betrokkenen als het ware geëxploiteerd is door buiten het leger staande personen, al dan niet optredend namens een bepaalde vereeniging, met de bedoeling om zich als regel ter bereiking van oogmerken, welke met het lot van den soldaat niets hebben uit te staan —te stellen tusschen dezen en zijn militaire chefs. Ik wil niet gaarne er toe medewerken, dat enormiteiten worden gezegd door de Regeering, en dat op grond van die enormiteiten, die als juistheden moeten doorgaan, de Regeering meer geneigdheid gaat toonen tot bestendiging dan tot opheffing van de grieven. Vooral in het belang van den soldaat zelf zou ik het aller'aatst aange zien willen worden als een van degenen, die verbetering van zijn lot door verkeerd optreden hebben tegengewerkt. Om duidelijker te zijn: ik en de mijnen willen niet meer zijn de zondebokken, waarnaar wordt gezocht, als de boel misloopt tenge volge van verkeerd handelen aan de andere zijde. Geheel in de lijn van deze redeneering wil ik opkomen tegen de in het Afdeelingsverslag voorkomende verdachtmaking, dat de oor zaak der ongeregeldheden onder Ambonneezen en Menadoneezen voornamelijk moet worden gezocht in de actie van vereenigingen als Insulinde, die in de Ambonneezen in het leger de sterkste pij lers van het gezag zien. De S. I. is ook genoemd. Zijn vertegenwoordiger zal stellig niet nalaten ieger. deze lichtvaardige uitlating op te komen. Die verdachtmaking, welke mede uiting geeft aan het kwade ge weten, werd tot ons ieedwezen niet geplaatst in deafdeeling, waar mijn medelid Tjipto Mangoekoesoemo en ik ingedeeld zijn. Zij zou daar onmiddellijk zijn weersproken. Er blijft dan over de afdeeling onder voorzitterschap van den heer Bergmeijer. Nu is het wel toe vallig, dat deze heer bij de algemeene beschouwingen woorden van gelijke strekking heeft geuit onder het mom van de N. 1. P. daarmede weder op het goede spoor terug te willen brengen, hetgeen mij aanleiding gaf te zeggen, dat de heer Bergmeijer de N. 1. P. poogde den nek om te draaien. De heer Bergmeijer noemde, als ik het mij nog herinneren kan, bij die gelegenheid de Minahassers en de Am- 980

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 74