bonneezen de trouwste vrienden van het Nederlandsch gezag. Toen ik dat hoorde in het daarbij gebruikte verband, fluisterde ik tot mijn buurman: Het Nederlandsche geweten spreek. Mijnheer de Voorzitter! Ik voel wel groote lust om den heer Bergmeijer te vereenzelvigen met het lid vm de bedoelde afdeeling. Ik zal dit echter niet doen, om zelf het verwijt van verdachtmaking te ontgaan. Wel wil ik tot beiden dit zeggen, dat de N. I. P. op grond van hare beginselen met leedwezen ziet, dat groepen, ook behoorende tot het leger, tengevolge van rasverschil onderling met elkander krakeelen. Dergelijke ongeregeldheden overtuigen de partij van de waarheid, dat haar eenheidsgedachte van het Indiër zijn nog niet voldoende tot allen is doorgedrongen en dat het verdeel-en heersch- systeem, dat in het leger helaas weer staat ingevoerd te worden en ook reeds is ingevoerd, zoodanige vrucht heeft gedragen, dat bestrijding van dat systeem nog noodig is. Ofschoon niet tot allen doorgedrongen, heeft de eenheidsgedachte doch reeds zeer velen bereikt. Die gedachte werkt langzaam maar zeker door. En het is die gedachte, Mijnheer de Voorzitter, waar voor ik meer dan eens mijn waarschuwende stem heb doen hooren. De gedachte, die aansluitend werkt en niet verbrokkelend. Laat men toch daarmede goed rekening houden, laat men zich toch door die gedachte laten beheerschen bij het treffen van voor zieningen en verbeteringen, geef de overtuiging, dat de vriendschap noodig blijft in het belang van Indië en dat die vriendschap niet zal worden misbruikt als destijds, ten bate van het moederland, ter handhaving van het koloniale stelsel, dan zal de mentaliteit bij allen zich ten goede wijzigen, en dan zal niet meer gezegd behoeven te worden, dat het beginsel eischt plaatsing van militairen van een zeker ras op een eiland, waar andere rassen wonen. Voor wat het inheemsche kaderpersoneel betreft, dit wordt gewis niet gevormd door personen, die zich laten beïnvloeden, breng hun het besef bij, dat zij dienen in een leger, dat in hoofdzaak moet dienen voor de verdediging van Indië tegen den buitenland- schen vijand, en laat dienovereenkomstig voor hen vallen den eisch van kennis der Nederlandsche faal. De ontevreden geest onder hen zal dan onmiddelijk wegtrekken als nevel voor den zonneschijn. De heer Dwidjosewojo: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij niet opgegeven als spreker voor de in behandeling zijnde afdeeling, omdat ik werkelijk niet van plan was om over deze afdeeling het woord te voeren. Maar naar aanleiding van het eerste punt van het door mijn geacht medelid, den heer Tjipto Mangoenkoesoemo gezegde, wilde ik het volgende hier bekend stellen. Het onderwijs voor de kinderen van de mindere Inlandsche mili tairen had en heeft de aandacht van het hoofdbestuur van Boedi Óetomo. Als bewijs hiervan kan ik aanvoeren, dat gedurende de najaars zitting van het vorige jaar een conferentie is gehouden tusschen den Legercommandant en een afgevaardigde van het hoofdbestuur van 931

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 75