Ten slotte verklaart die hoofdofficier nota te hebben genomen van
de verklaring van den heer Teeuwen, dat het hoofdbestuur van In-
sulinde geen tuchtsondermijning in het leger beoogt Hij stelt daar
tegenover echter, dat het bij voortduring in vergaderingen klakke
loos aan rassenwaan toeschrijven van alles, waarin de niet-Euro-
peesche militair meent ten achter te zijn gesteld, zonder dat te voren
een onderzoek plaats heeft naar de rechtmatigheid van dikwijls
vermeende grieven of naar de redenen, welke tot uiteenloopende
bepalingen voor verschillende groepen van militairen hebben geleid,
ontevredenheid opwekt en tot gezags- en tuchtsondermijning leidt.
In de Memorie van Antwoord, Mijnheer de Voorzitter, zijn tot
mijn leedwezen enkele misstellingen blijven bestaan, waarvan er een
van zooveel beteekenis is, dat ik het gewenscht acht haar op deze
wijze al dadelijk te verbeteren. Op blz. 10 van het stuk onder 23
moet in het 3e lid voor het woord „leerlingen" worden gelezen
„leergangen", terwijl ter verdere toelichting nog kan worden opge
merkt, dat elke „leergang" kan bestaan uit ten hoogste 25 leerlingen.
Thans overgaande tot de beantwoording van de verschillende spre
kers, die bij de behandeling van deze begrooting van hunne
belangstelling hebben doen blijken, moet in de eerste plaats een
woord van dank mij van het hart voor hen, die daarover met
waardeering hebben gesproken. Ik zal dat niet telkens herhalen,
waar verschillende sprekers van hunne waardeering hebben doen
blijken, het moge mij vergund zijn zulks in het algemeen te doen.
De heer Soselisa meent, dat er een ontevreden geest onder de
Amboineezen bestaat en dat is ook in de Memorie van Antwoord
niet ontkend. Echter meen ik, dat de redenen daarvoor door den
heer Soselisa aangevoerd, niet geheel juist zijn. Ik zal straks bij
de beantwoording van den heer Teeuwen op enkele omstandigheden
kunnen wijzen, die m i. meer grond tot ontevredenheid kunnen
vormen, dan de omstandigheden door den geachten spreker daar
voor aangevoerd. Wat aangaat de zaken door den heer Soselisa
aangeroerd, is het mij niet bekend, dat te Meester-Cornelis en
Djokjakarta op vergaderingen door Amboineesche onderofficieren
de distinktieven werden afgerukt, omdat zij op het dragen daarvan
niet langer prijs stelden. Wel weet ik, dat in verschillende plaatsen
onder de Amboineesche onderofficieren een ontevreden geest zich
heeft geopenbaard over de verhooging van de bezoldiging van de
overige inheemsche onderofficieren, waardoor zij met deze, wat de
betaling betreft, voortaan op gelijken voet zullen staan.
De heer Soselisa heeft die ontevredenheid o. m. toegschreven aan
fouten, welke door de bezoldigingscommissie zouden zijn gemaakt.
Bij de behandeling van de bezoldigingsregelingen, zooals die door
den Volksraad zijn aangenomen, heb ik er de aandacht op geves
tigd dat ik er niet voor kon instaan, dat in sommige details geen
wijziging noodzakelijk zou blijken. Op een van de noodzakelijke
wijzigingen moet de heer Soselisa hebben gedoeld. Het was n. 1.
al te mijner kennis gekomen, dat voornamelijk door de uitbreiding,
987