De heer Van Rietschoten, Commandant van het leger en
Hoofd van het Departement van Oorlog: Dien heeft hij altijd geweten,
ik heb meermalen gezegd, dat ik altijd bereid ben klachten van.
eenige beteekenis te ontvangen en te onderzoeken.
Met zeer veel belangstelling heb ik geluisterd naar de rede van
den heer Oppermann, die in de kwestie van den secretaris-generaal
geheel staat aan mijn zijde. Het ligt volstrekt niet op mijn weg
om op deze aangelegenheid thans terug te komen, maar ik wil
toch wel even releveeren, dat alleen hij, die het ambt bekleedt, kan
beoordeelen, of de toevoeging van een bepaald persoon den chef
in eenig ambt diens taak kan helpen verlichten en in welke mate.
Hoe verdienstelijk theoretische beschouwingen omtrent een dergelijke
aangelegenheid ook mogen zijn, in dergelijke zaken kan alleen de
praktijk de beslissende stem uitbrengen. Ik ben niet op de toevoe
ging van een secretaris-generaal teruggekomen bij de Regeering
uit deferentie voor de beslissing van dezen raad en ik heb hetgeen
de Volksraad wilde toestaan niet aanvaard, omdat de praktische
ervaring van meer dan twee jaren mij heeft geleerd, dat een burger
in dien werkkring den legercommandant niet in die mate kan ont
lasten van de overmaat van werk, dat de uitgaven aan dien maat
regel verbonden daarmede ook maar eenigermate in overeenstem
ming zou zijn.
Ik zelf zal mijn voorstel niet weder indienen; wellicht dat mijn
opvolger een gunstiger instemming daarvoor bij U vindt, als hij
met hetzelfde voorstel over eenigen tijd mocht komen. Ik wil alleen
nogmaals verzekeren, dat het beslist noodig is, dat de legerbevelhebber
iemand naast zich heeft, die hem de gelegenheid geeft zich meer
aan de praktijk van zijn ambt te wijden, dan thans mogelijk is.
Ook mij is het bekend, dat in het officierskorps geleidelijk een
zekere moedeloosheid is ontstaan, welke, afgezien van andere over
wegingen, mede daaruit is voortgevloeid, dat men nog steeds in
onzekerheid verkeert omtrent hetgeen voor het leger in de toekomst
te verwachten is.
Zooals in de Memorie van Antwoord is medegedeeld is door de
Indische Regeering bij herhaling aan het Opperbestuur gevraagd
om zich in dit opzicht uit te spreken.
Zeer terecht heeft de heer Oppermann gereleveerd, dat ons leger,
op den tegenwoordigen voet, voor een zuiver politieleger te uitge
breid, te gecompliceerd samengesteld en veel te duur is, maar dat
het voor een strijd tegen een buitenlandschen vijand ik heb het
in Januari jl. in dezen raad verkondigd veel te zwak en in vele
opzichten niet zoodanig toegerust is, dat met vertrouwen een aan
randing van buiten zou kunnen worden tegemoet gezien.
De heer Opperman heeft het betreurd.dat de commissie, die over
verschillende aangelegenheden, de Indische militie betreffende, nader
van raad zou dienen, niet is benoemd geworden, omdat de Regeering
meende te moeten wachten op de resultaten van de interdeparte
mentale commissie, die, naar men meende, voor defensie-aangelegen
heden in Nederland was ingesteld. Inderdaad is achteraf gebleken,
dat die commissie eerst einde Mei is benoemd, terwijl, als ik het
990