De heer Tjipto Mangoenkoesoemo: Het zal door mij zeer gewaardeerd worden De heer Van Rietschoten, Commandant van het leger en Hoofd van het Departement van Oorlog: Wij maken het elkaar zoo aangenaam, dat wij straks als groote vrienden scheiden. Zooals de heer Tjipto Mangoenkoesoemo heeft ontwaard uit de Memorie van Antwoord, is door het legerbestuur gedaan, wat moge lijk was, om de lijkopening te beperken tot enkele gevallen. De geachte spreker was evenwel nog niet voldaan en wenscht, dat de geneeskundige dienst ter zake nog verder gaande voorschriften zal uitvaardigen en wel in het bijzonder ten opzichte van de kleinere ziekeninrichtingen, bij welke slechts een enkele geneesheer over deze kwestie beslist. Ik ben natuurlijk geheel bereid de opmerking van den geachten spreker aan het hoofd van den militair genees kundigen dienst over te brengen. Ik moet er echter de aandacht op vestigen, dat de gevallen, waarin een officier van gezondheid zelf standig zal moeten beoordeelen, of hij tot lijkopening over kan gaan of niet, zich in hoofdzaak bepalen zullen tot die, waarbij de dienst is opgedragen aan oudere geneesheeren. Immers worden de jongere officieren van gezondheid, behoudens op de posten in de buitenge westen, waar van lijkopening nagenoeg nimmer sprake zal zijn, nimmer in een zelfstandige positie geplaatst. Ten slotte heeft de heer Tjipto Mangoenkoesoemo een pleidooi gehouden ten behoeve van overleden concubines van inheemsche militairen om voor de begrafenis van de lijken van deze personen dezelfde regelen te doen gelden, als voor die van de wettige vrouwen der militairen zijn vastgesteld. Ik geloof niet, dat de Regeering tegen inwilliging van een daartoe strekkend voorstel overwegend bezwaar zal hebben. Alleen wil ik er op wijzen, dat het niet de plicht van de Regeering is deze zorg op zich te nemen, doch dat aie zorg in de eerste plaats behoort tot de plichten van hem, die een gezin vormt, en dat er in deze aangelegenheid ook een opvoedkundig element is verscholen, waarom ik het eigenlijk zou betreuren, wanneer de motie werd aangenomen. Met den heer Cramer ben ik het volkomen eens, dat onze militaire rechtsbedeeling ouderwetsch is, en mij in de eerste plaats zal niets aangenamer zijn, dan dat daarin zoo spoedig mogelijk verandering komt. Zooals den heer Cramer bekend is, is op de invoering van het nieuwe strafwetboek bij herhaling door de Indische Regeering aangedrongen. Terecht heeft de heer Cramer gezegd, dat van verde diging van den voor den krijgsraad verschijnenden man geen sprake is, althans niet op de wijze, zooals wij die bij eene behoorlijke rechtspraak kennen. De geachte spreker heeft daaraan toegevoegd, dat ook van een behoorlijk onderzoek van de zaak in den krijgsraad geen sprake is. In hoeverre de heer Cramer gerechtigd is eene dergelijke algemeen heid te plaatsen, wil ik in het midden laten; maar ik moet er de aandacht op vestigen, dat zijn eigen betoog met deze bewering in tegenspraak was. Immers volgt uit het feit, dat de krijgsraad, die 994

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 88