Wat den magazijndienst der intendance betreft, zij vermeld, dat
de legersamenstelling geen officieren-magazijnmeester der intendance
kent, maar alleen magazijnmeesters-burgerlijke ambtenaren (en on
derluitenants). Voor zoozer de op het tijdstip van splitsing der
intendance en administratie in dienst zijnde officieren magazijn
meester der militaire administratie als zoodanig wenschten te blij
ven doordienen, moeten zij dan ook geacht worden in die hoe
danigheid de betrekking te vervullen van magazijnmeester
burgerlijk ambtenaar der intendance, zooals ook in 113 der
legersamenstelling uitdrukkelijk is aangegeven. Waar zij dus offi
cieren der administratie zijn, behoort overeenkomstig artikel 28 der
bevorderingsregeling voor hunne bevordering de ranglijst van de
officieren der militaire administratie te worden gevolgd.
§4. Positie van het administratieve kader.
Bij het departement van oorlog worden maatregelen voorbereid
om het gehalte van het administratief kader bij de compagnieën te
verhoogen door verbetering van de opleiding gepaard met verbe
tering van de dienstvoorwaarden; tevens wordt daarbij nagegaan,
of, bijaldien het op deze wijze mocht gelukken het gehalte van
bedoeld kader eenigszins beduidend te verbeteren, het alsdan noodig
of gewenscht is te achten, dat kader comptabel te maken.
5. Gepensionneerden.
De meening, dat de vóór 1 Januari 1920 gepensionneerden enkel
genoegen zouden moeten nemen met een toeslag van 40 pCt. op
hun pensioen, is in zoover onjuist, dat de pensioenen en gagementen
beneden ƒ375 's jaars met een hooger percentage zijn verhoogden
wel die beneden 200 's jaars met 75 pCt. en die van 200 tot
375 's jaars met een vast bedrag van 150 's jaars.
Ingestemd wordt met de meening, dat het toekennen van de
nieuwe militaire pensioenen aan alle vóór 1 Januari 1920 ge-
pensionneerde militairen ten gevolge zou moeten hebben, dat een
overeenkomstige maatregel ook voor de vroeger gepensionneerde
burgerlijke ambtenaren zou moeten worden doorgevoerd en dit
zou afgescheiden nog van de daaraan verbonden kosten uiterst
bezwaarlijk zijn.
Zooals uit 15 van de memorie van antwoord nopens de ontwerp-
begrooting voor 1921 (le gewone zitting 1920, onderwerp 1, af-
deeling IX, stukt 11) blijkt, is de Regeering de meening toegedaan,
dat voor den gewezen Indischen militair,als gevolg van de h.t.l.
1100