gemachtigden moesten overlaten. Dit geknoei gaf aanleiding tot plaatselijke relletjes en onder de Europeesche bevolking liepen allerlei wilde geruchten van opstand, moordpartijen bij het a.s. Bairamfeest te verwachten. (Zooals dat trouwens ook te Batavia de laatste jaren nog al eens voor kwam). Het bestuur wist echter spoedig regel te brengen in de uitbetalingschaos, waardoor de gemoederen kalmeerden. Toen Italië zijn neutraliteit liet varen in 1915 en zijn troepen uit het binnenland van Tripoli terugtrok, liep Tunis zelf eenigen tijd rechtstreeks gevaar. Een aantal Italiaansche posten moesten, bedreigd door de opdringende vijandige nomaden noordwestelijk op Tunisisch gebied uitwijken, waar hun vervolgers hen nagingen. De Fransche territorialen moesten daarop den schok opvangen en kweten zich daarvan met meer succes dan de Italiaansche bondge- nooten. De rust bleef verder onverstoord en in April 1916 kon zelfs de spoorlijn naar Gabes door den bey worden ingewijd. Tot slot nog eenige aanteekeningen over het volk en den politieken toestand: Het is een bekend feit, dat van Egypte naar Marokko de Arabieren in vernuft en geestelijke buigzaamheid afnemen, maar daarentegen in lichaams- en geestkracht toenemen. De lunisiërs werden beschouwd als de meest verfijnde en zachtaardigste bewo ners van het oude Barbarye. Leroy Beaulieu schildert de bevolking als een zachtzinnig ras, grootendeels gesetteld, zonder eenigen smaak voor den krijg, gewend aan het stadsleven en den akkerbouw, rnet individueel eigendom; de hoogere en middenklassen reeds verfijnd door een halfbeschaving, geneigd tot geestesarbeid, aangetrokken tot onderwijs; een inlandsch bestuur weliswaar corrupt, maar het geheele rijk door regelmatig gehoorzaamd. In het officieele werk wordt de Tunesische soldaat geroemd als gewillig, gedisciplineerd, ten zeerste bestand tegen vermoeienis, intelligent en Frankrijk toe gedaan. Op politiek gebied onderscheidt men de colons (bijna enkel Franschen), een partij, die het niet verkroppen kan, dat de Europeanen in regeeringsinvloed achterstaan bij hun rasgenooten in Algiers en alle middelen aanwendt om hun invloed ten koste van de Inlanders te vergrooten. Zij lijden als hunne geestverwanten in Algiers aan Arabophobie, waarvan zoowel Beaulieu als vun Kol, ofschoon van tegengestelde politieke kleur, verbluffende staaltjes vermelden, die vermoedelijk zelfs voor de ergste onzer z g. „anti-ethische" pers organen te kras zijn. In de tweede plaats bestaat er de partij, die tegenwoordig in geen enkel Mohammedaansch land mag ontbreken, 1031

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 29