scheiden levend van de stadsbewoners en de overige stammen. De bestuurlijke indeeling had bij hen plaats gemaakt voor eene mili taire: 100 soldaten of moghazni vormden een mia onder een kaid- el-mia, 5 mia vorden een reha, gecommandeerd door een kaid- el-reha. Hun eerste plicht was de guich te leveren, d.w.z. het contingent, dat in beginsel ingedeeld werd bij de vier keizerlijke steden Fez, Marrakech, Meknes en Rabat, benevens Larache en Tanger. Zij leverden bovendien de titularissen voor eenige belangrijke posten; zoo stonden de keizerlijke steden onder een pacha-el-guich, een militairen gouverneur. Na den slag bij de Isly dachten de sjarifs aan het organiseeren van een krachtiger leger en vooral aan het lichten van infanterie, want de guich leverde slechts ruiters. Zij lichten dus een aantal manschappen, noeaibs, uit onderworpen stammen, naiba, die in beginsel tot dienstplicht gedwongen waren. Meest waren het Arabi sche, min of meer met Berbers vermengd, die ook gronden van den sultan hadden ontvangen en als ze geen manschappen leverden, eene bijzondere belasting ter vervanging opbrachten, de naiba, (naib, Arabisch, plaatsvervanger: naiba, plaatsvervanging). Later leverden ook de maghzenstammen infanterie. De infanterie, askari's, was verdeeld in tabors (bataljons). Dienstplicht was dus voor de Marok kanen tot op zekere hoogte geen onbekende instelling. De vreemdelingenmoorden van 30 Juli 1907 te Casablanca, gaven den Franschen aanleiding tot de bezetting van Chaoeïa (Casablanca en omstreken). Na de schuldige stammen van dit gebied getuch tigd te hebben, nam men de bestuursorganisatie ter hand. Einde 19C8 werden voor rekening van den sultan Inlandsche troepen geor ganiseerd bestemd om de orde en rust in het land te handhaven. Zij bestonden uit 6 gemengde goums, elk 150 infanteristen en 50 cavaleristen tellend. De manschapen verbonden zich telkens voor één jaar tegen 50 francs premie. Zij ontvingen een soldij van 3 francs daags als cavalerist, 1,5 francs als infanterist, doch zonder eenige verstrekking in natura, terwijl de ruiters zelf voor een paard te zorgen hadden. Zij hadden geen bijzondere uniform en waren bewapend met het geweer M. 74. Oogenschijnlijk vrijwilligers, bleven hunne doears (Ar. dorpen) echter moreel en materieel borg voor hen. Bij eiken goum waren ingedeeld 3 Fransche infanterie- en 1 cavalerie-officier, verder een officier van gezondheid, eenige onderofficieren, benevens een 10-tal Algerijnsche tirailleurs. Dit per soneel werd gekozen uit de regimenten van het 19de legercorpsen 1044

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 42