van de beslissing van den krijgsraad dan wel na de berechting een disciplinaire straf niet mag opleggen, behoeft geen radere uit leg, artikel 59 geeft dit echter nog eens ronduit aan. VI In den Vlen paragraaf wordt het beklag over opgelegde krijgstuchtelijke straf behandeld, het zgn beklagrecht dus. Gelijk ik reeds in de October-aflevering jaar 1919 van dit Tijd schrift mocht opmerken, is de in deze paragraaf opgenomen regeling vrijwel geheel overgenomen in het beklag-recht, waarmee men het Leger h. 1.1. „bedacht" heeft en verwijs ik dan ook kortsheidshalve daarheen. VU. In den Vllen paragraaf worden nog slotbepalingen gegeven. In artikel 69 wordt nu de bevoegdheid gegeven om een mindere, die door herhaald wangedrag blijkt ongevoelig te zijn voor krijgs tuchtelijke bestraffing of wiens liederlijkheid hem onwaardig maakt in den militairen stand te blijven, den dienst uit te jagen. Deze bepaling is voor den Lezer geen onbekende, zij komt reeds in het bestaande Reglement van Krijgstucht onder artikel 31 voor. Alleen wordt daar gesproken van straf van het wegzenden met een briefje van ontslag, zonder dat men onder de daar opgesomde straffen de weg zending kan vinden. Dat er dus aan deze halfslachtigheid een einde gemaakt moest worden, is te begrijpen, bovendien is het een krijgs tuchtelijke straf immers niet, men verwijdert iemand alleen, daarmee is tevens opgelost de vraag, of beklag tegen het wegzenden mogelijk is; geen krijgstuchtelijke straf zijnde, kan dit van zelf niet geschieden. Leerstellig is de bepaling van artikel 70: ieder meerdere is ver plicht, zooveel mogelijk er voor te waken, dat de onder zijne bevelen gestelden, een rechtvaardig, verstandig en gepast gebruik maken van de hun bij deze wet toegekende bevoegdhedentoelichting hierop is overbodig. Iets bijzonders is voor den Lezer de bepaling van artikel 71de mili tair, die zich over een hem gegeven order of over een uitspraak, waar in hij als strafoplegger is betrokken geweest, bezwaard acht, is be voegd deswege zijn beklag te doen naar regelen door ons te stellen. De verplichting om de order op te volgen, wordt door het beklag niet opgeheven. Tweëerlei personen zijn hier aan het woordlo de militair, die een order krijgt uit te voeren, doch zich daarover bezwaard ge voelt, doch die in allen gevalle, gelijk het tweede lid gebiedend voorschrijft, het bevel zal hebben uit te voeren en 2o de strafopleger, die zich in het ongelijk gesteld ziet ten aanzien van een door dezen opgelegde straf. 1153

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1920 | | pagina 49