Nu in de praktijk gebleken is, dat die aanvulling doenlijk, een dragelijke oplossing dus gevonden is, gelooven we niet, dat we in casu ons schuldig maakten aan „theoretiseeren zonder eenig practisch nut." Het (onmiskenbare) bezwaar beheerscht de materie in deze niet. De voorgestelde organisatie bevat aan compagnieën inf.- en zw. mitrs. van het staande leger 6X3X3 1X3 18 75 compn, dat is dus 9 m i n d e r dan thans (20 X 44 84)het aantal rnitr. Cn. is inderdaad belangrijk uitgebreid. Bedoelde organisatie is geworden door uit te gaan van de Fransche ervaring, dat zelfs een halve sectie van25 man een te groote groep vormde op het aanvalsterrein, zoodat een der de van een sectie, als kleinste gevechtsgroep moet worden ge kozen. Hiervan uitgaande, is het betoog verder opgebouwdals resul taat werden 3 Divisiën verkregen. Dit aantal is zuivere consequentie; hadden wij niet den indruk, dat een aantal van 12 brigades per compagnie voor onze omstan digheden wat te groot is, dan b.v. zouden wij ongeveer gekomen zijn tot 2 Divisien a 3 Regimenten en bovendien nog een Re giment in de hand van den Comdt. Veldleger. De sterkte der vredescompagnie vloeit in de organisatie lo gisch voortis wederom consequentie uit de oorlogssterkte- Nu zou het bezwaar van zwakke vredescompagnieën ondervangen kun nen worden door op aparte militie-onderdeelen te rekenen, waar door de Compagnie van het staande leger zou komen op eene vredessterkte grooter dan de oorlogssterkte. Maar ook hieraan kleven o. i bezwaren, en wel „overwegende." Wij gelooven nl niet aan de practische mogelijkheid om Bataljons (Regimenten) te verkrijgen, in vredestijd bestaande uit slechts 2 compagniën (Bataljons) van het staande leger en 1 compagnie (Bataljon) zonder minderen, echter voorzien van het volledige officiers en een deel van het onderofficiers kader, die (dat) in oorlogstijd de militie zou moeten opnemen. De militie zal o. i. wel moeten worden verdeeld over de vredescompagniën, ook al om de kans te ontgaan, dat wellicht in oorlogstijd al te groote bressen zouden worden geschoten in dat, ook wat de aanvoering betreft, waardevolle materiaal. Geheel eens zijn we het, waar de Kolonel G. v. W. een vre dessterkte van 111 man een nadeel acht, vergeleken met eene, gelijk of grooter dan die voor oorlogstijd, maar er is o. i. niets aan te doen. Als men gelijk wij aanneemt, dat de militie in oorlogstijd over de Compagniën moet worden verdeeld, dan valt de uit de oorlogssterkte voortvloeiende betrekkelijk ongunstige vredes sterkte slechts te aanvaarden en zij men er alleen op uit het genoemde percentage van 60 te verhoogen èn dat kan. Wij zijn 71

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1921 | | pagina 71