63 ORGAAN N. I. O. V. MAART. Het H. B. behandelt de vraag of er een Indisch Offs-korps is en of men nog van een offs-stand kan spreken. Achteruitgang van de positie wordt erkend. Hoofdoorzaak zou de Regeering zijn, die de fin. belangen deroffn. verwaarloosde en den indruk vestigde, misbruik te maken van de hooge plichtsopvattingen der offn., er op rekenende, dat deze—hoe ook behandeld (in fin. zin)— tóch wel hun zaken zouden doen. „Het ontbreken van eenigerlei ideëele opvatting aan de zijde van de reg. over hare verhouding tegenover de offn. heeft die opvatting bij de offn., vroeger zoo ruim en sterk aanwezig, grootendeels doen verdwijnen." Dit is echter—vermeent het H. B.—niet de eenige reden van het verdwijnen van de eigenaardige 'bekoring van het off. zijn. „Voor een niet gering deel ligt de oorzaak daarvan in de veranderde Maatsch. verhoudingen, welke hier, weliswaar langzamer, maar toch ook, doordringen," en verder: „Ten slotte is er nog te vermelden het feit, dat de tegenwoordige democratische opvattingen weinig plaats laten voor de opvatting als zoude een bepaalde categorie van landsdienaren anders tegenover den staat staan dan welke andere ook." Het H. B. acht de opvatting, dat een off. eenvoudig ambtenaar is en meer niet, FOUT en vermeent, dat er nog altijd een bijzondere band is, die de offn. tot een KORPS doer behooren, waarvan de leden nog wel degelijk ideëele verplichtingen hebben. Wij deelen deze meening en zijn zelfs overtuigd, dat deze opvatting nog zeer .diep ingeworteld is, ook in de burgermaatschappij, ondanks het veelvuldig afgeven op offn. en op den offs-stand. Integendeel is dit laatste voor ons altijd een bewijs geweest voor het bestaan van die opvatting. Het van tijd tot tijd gehoorde: „En dat is nu nog wel een man van eer!" spreekt boekdeelen van afgunst en van onderbewust respect voorde instelling: officierskorps. Maar als de offn. zelf het bestaan van het korps gaan ontkennen, ja, dan houdt ten slotte alles op. Het H. B. zegt dan ook terecht, dat wij zelf moeten gelooven in het bestaan en in de beteekenis daarvan en besluit als volgt: „Het officier-zijn hooghouden ook tegenover de buitenwereld is daarvoor een eerste eisch. Tegengaan van alles wat ons maatschappelijk peil kan verlagen (o. a. het officier maken van onderofficieren en het verminderen van de opleidings-eischen) is de tweede." De Heer du Croo heeft het over de H. K. S. en acht in verband met het verval, waarin het Ned. leger begint te verkeeren het gewenscht aan die inrichting een aparte Ind. afdg. te vormen. S. bespreekt ook de onvoldoende animo van de Ind. offn. om naar de H. K. S. te gaan. O. i. is dit verschijnsel nog van te korten duur, om er al ongerust over te ^worden. Als de duurte in Holland wat slinkt, zal de animo die trouwens, behalve door bekende mat. en ideëele factoren, ook nog door imponderabele wordt beheerscht wellicht wel weer voldoende worden. Bovendien zou ook gegrepen kunnen worden naar het middel „commandeeren." En hoe Pruisisch of dit nu ook moge klinken (intusschen bij de militie hebben we kader PLICHT), is het niet onwaarschijnlijk, dat deze methode zeer goede resultaten zou afwerpen. „Geschikt èn genegen" is heel aardig, als men genegen is om de zaak zelve, maar hoe dikwijls niet is de zaak: BIJZAAK en zijn andere redenen „de ware," voor het ge negen zijn Ten slotte, mocht de verminderde animo blijven aanhouden, wat voor bezwaar om enkele offn., die niet die H. K. S. hebben gevolgd, bij den Staf te benoemenwij kennen er meerdere, die men met voldoend gerust hart, zónder die opleiding, de functie van Stafoff. kan toevertrouwen en waarvan het zeer te betreuren is, dat ze indertijd de instelling niet bezochten.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1921 | | pagina 63