nen 's vijands vuurbereik. Vandaar dat de communicatie als regel plaats had na het vallen van den avond. Het vervoer achter het oorlogstooneel, zoowel in het operatie als in het etappegebied, leverde onnoemelijke bezwaren op. DE ACHTERWAARTSCHE VERBINDINGEN Westfront. De bewegingsoorlog stelde groote eisehen a/d verbindingen der Legergroepen. De organen, die de verbindingen met die Legergroepen moesten onderhouden, kwamen vrij plotseling voor schier onoverkomelijke moeilijkheden te staan. Behalve andere benoodigdheden moesten enorme hoeveelheden verplegingsvoorraden worden opgevoerd; maar bovendien werd heel wat personeel en materieel voor afvoer aangeboden. Het vervoer werd ten zeerste bemoeilijkt, in de eerste plaats door de vernielingen aan de spoorbaan en de kunstwerken. Men begon eerst met de hoofdrichtingen te herstellen, waardoor eenige Legers, zij het ook slechts tijdelijk, op dezelfde spoorweg- en etappelijn waren aangewezen. Het laat zich begrijpen, dat een spoorlijn misschien wel geregeld a/d behoefte van een Leger kan voldoen, maar dat de capaciteit van dien lijn niet toelaat om meer van die groote eenheden te bedienen. Daarbij was de exploitatie van zulk een lijn in vijan delijk land aanvankelijk uiterst lastig: het locomotiefpersoneel kent de lijnen niet. het was niet bekend met het signaalwezen, (in België en Frankrijk reden de treinen op de linker rails) en daarbij waren alle exploitatie-accomodaties vernield De treinmel- dingen hadden zelfs plaats met de minder zekere veldtelefoon. De opvoer van levensmiddelen kon de snel opmarcheerende troepen niet volgen. Vóór de Marneslag hadden de Legers, vooral die van den rechtervleugel, zich zoo ver van de spoorwegen verwijderd, dat die troepen slechts schraal van levensmiddelen werden voorzien. De toestand was critiek, de soldaten zaten reeds dagen en weken zonder vleesch en brood, men leefde v/h land langs de op- marschwegen, d.w.z. van wat er niet vernield was en dat was een bitter beetje. De troepen waren mede door groote vermoeienissen geheel uitgeput. De paarden kregen geen haver meer, zij konden bij Guise en St. Quentin niet meer krachtig vervolgen, de paarden waren verzwakt en uitgeput door ondervoeding en de enorme afgelegde afstanden 2). Een Legerkorps (40000 man) met de troepentrein en algemeene trein- colonnes beslaat op een weg een marschdiepte van 56 K. M. (11 - 12 uur gaans). Een leger telt 3 legerkorpsen en reserve-formaties. 2) Gen. Maj. von Poseck. Militar Wochenblatt 1919 No 150 („Ronduit 5

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1921 | | pagina 5