Indien een man gedurende drie jaren dienst heeft gedaan in ons
leger, is het nog slechts noodig om zijn schiet- en marschvaardigheid
te onderhouden, om hem ten allen tijde, mocht de oorlog uitbreken,
paraat te doen zijn daartoe is overbodig, hem gedurende „zes jaren
en langer" een oefenstelsel te doen doorloopen, waarbij hij ieder jaar
weer opnieuw als recruut aanvangt!
Men zal mij willen opmerken, dat een proef met het geven
van ambachtsonderwijs aan Eur. fuseliers vroeger mislukt is, doch
het antwoord is indien dat zoo is, dan is de proef „verkeerd"
genomen, men hoede zich voor beunhazerij in deze, het am
bachtsonderwijs moet als stelselmatig aan het vrijwillliger-
schap verbonden worden beschouwd en dus daarop berekend
zijn en niet als liefhebberij worden behandeld, mislukking is dan
uitgesloten
Maar ook het groote deel der Eur. fuseliers, dat niet
anders dan soldaat zal willen blijven, verschaffe men werk,
want een van de hoofdredenen dat hij, geplaatst in een
maatschappij die hem wel altijd vreemd zal blijven zich
minder goed gaat gedragen is, dat hij zich in zijn langdu-
rigen diensttijd verveelt
Nadat hij drie jaren zal hebben gediend, stelle men hem dus
te werk, bij de üeniewerken, de A. C. W., de S. S., de Gouv.
bedrijven enz. enz. tegen een vergoeding, zoodat hij zich daar
van een sommetje kan sparen bij het verlaten van den dienst.
Voor het onderhouden van de geoefendheid blijft ruimschoots
tijd over, als men hem geregeld de schietoefeningen doet mee
maken en hij aan marschoefeningen en de jaarlijksche Brigade
en Divisieoefeningen deelneemt. Het lijdt geen twijfel, dat als
de bekendheid met dit stelsel onder het volk in Nederland is
doorgedrongen, men niet alleen het benoodigde getal vrijwilli
gers krijgt, maar ook de kwaliteit daarvan deugdelijk zal zijn.
Het is duidelijk, dat in Nederland een goed werfstelsel be
hoort te bestaan, waarvan het hoofddoel isbekendheid te
geven aan de voorwaarden tot dienstname en het bereiken van
de jonge mannen van het volk. Vreemd genoeg bestaat dit in
Holland niet, de medewerking van het Ministerie van Oorlog in
deze is zeer gering en Koloniën besteedt daaraan zóó weinig
zorg, dat ik bijv. in 1920 te Bergen (N. H.) een werfbiljet voor
het Indische Leger aantrof, waarop nog steeds de treurige soldijen
van 1912 stonden vermeld zonder verder eenige toelich
ting over den aard der dienstname
Het komt mij overbodig voor te omschrijven op welke wijze er
in Nederland moet worden aangeworven, ofschoon het er wel
wat van heeft, dat men daar inderdaad weinig van af weet. Het
heeft den schijn, dat men meent, dat de werving wel op een
goedkoopje kan gaan, door te wachten op de adspiranten, die
zich uit zichzelf zullen komen aanmelden
20