dikwijls is men toch huiverig om zijn (afwijkende) gevoelens te toonen, uit vrees zich aan te stellen of belachelijk te maken. Al is de bedoelde gelijkgezindheid zonder twijfel nog aanwezig, toch moet erkend, dat er minder invloed van haar uitgaat dan wenschelijk en mogelijk is. „Geestdrift moet gewekt worden", schreef kapitein Jenae in „Moeten wij anders worden?" en met even hartelijke instemming neem ik hier zijn verdere woorden over, waar hij vervolgde: „daarom spijze men de jeugd op de onderwijsinrichtingen wat minder met een formeel intellectualisme en met een vracht van wetenschap, die zij toch niet verwerken kan, maar wekke men ook denkbeelden bij haar op, waarvoor zij g e e s t d r i f t voelen kan en die de persoonlijkheid zedelijk verheffen en levendig houden. Dat is de richting, die genomen, de lijn, welke vastgelegd moet worden. Op welke wijze en met welke middelen dit gebeuren moet, is eerst in de tweede plaats van beteekenis. Het voornaamste is te'weten en te gevoelen, dat niet in materialisme, doch in idealisme onze kracht moet liggen. En dat ook dan nog de gedachte der dichteres Henriëtte Labberton-Drabbe geldt: Ons hart is groot, maar in den geest is de onmacht Te omvatten'wat het hart niet heeft doorleefd: En wie 't verstand een al te' zeekre bron dacht, Sterft als een kind, dat niets begrepen heeft. Het hart moet medespreken, er moet liefde voor de taak, die men op zich nam, gevonden worden. Waar deze heerscht, is men over het doode punt heen en volgt bij wie van normalen aanleg zijn—het overige als regel ook wel. Of in dat opzicht iets te doen valt! Wij staan heusch niet hulp- of machteloos. In ieder jeugdig menschenkind gloeit als een gave wel een sprank van den gloed, die rijpende warmte en troostend licht voor hèèl een leven geven kan. Maar 's werelds dwarrelingen dooven helaas die vonken te dikwijls. Dan wordt er schade geleden aan de ziel, een onher stelbaar, niet te vergoeden verlies. Van de scholen, waar de overlading met een groot aantal „vakken" slechts examenjacht leert kennen, kan weinig hulp verwacht worden. Het is al goed, wanneer daar geen pantser van onverschilligheid om de kiemen van leven gelegd wordt - zij het dan ook tegen den wil en de bedoeling der leerende krachten in. Ook na het, vroeger of later, beëindigen der studie komt de jonge mensch zeer zelden in een omgeving, bij machte zijn misschien nog zoekenden geest ten goede te beïnvloeden. Zoo de levensweg niet onder bijzondere hoede en zorg aan ving, zullen de aanvankelijk aanwezige sappen geen blijvenden toevoer ontvangen, en slechts zeldzaam zal de bezitter, als een 23

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1921 | | pagina 23