Wie, die het bijwoonde, herinnert zich niet het gedenkwaardige
uur, toen de samengestroomde menigte, geleid door een zangkoor,
der Koningin toezong:
Van mannen in oorlog, van mannen in vree,
Oud Nt-êriand, daar mocht je van spreken.
De zegetochten van Zuid-Limburgs en Zeeuwsch-Vlaanderens
zan.gvereenigingen zullen evenmin vergeten worden als de pro-
pagandareizen der militaire zangers, wier lustig gezamenlijk lied
nu wel voor goed verklonken zal zijn.
De Zangbundel voor het Nederlandsche leger is zeker niet
spoorloos verdwenen, noch zijn invloed geheel vernietigd velen
zullen nog dikwijls het „Wielrijders-" of het ,,Huzarenliedje"
fluiten, meerderen vaker van „Aspirine" of „Tineken van Heulen"
de ooren nog voelen tuiten.
Maar desniettemin zal vervluchtigen en voorbijgaan, wat de
Regeering zoo als het ware heeft willen dwingen om in te gaan
ook Hullebroecks en Speenhoffs zangen, Coers, „Liederboek
van Groot-Nederland" en het optreden der „Dietsche trekvogels"
zullen tijdelijke verschijnselen blijven, wanneer geen hechte bin
nenbouw ontstaat, een binnenbouw van saamhoorigheid van heel
het volk met zijn levende dichters.
Alleen bij de daardoor te verkrijgen wisselwerking zal geest
drift een minder schaarsche gave zijn.
Wat is nu de oorzaak, dat de overgroote meerderheid zoo
vreemd hiertegenover staat en waardoor komt de inwendige
meubileering op dit punt zoo schabullig voor den dag?
Er is haast geen volk, dat zooveel gerijmd heeft als' het onze.
En nog is er misschien geen enkel „algemeen ontwikkeld"
Nederlander, die niet op zijn tijd Orpheus een offer heeft ge
plengd. Uit die algemeene zucht moet iets goeds kunnen ontstaan.
Wat maar spaarzaam het geval is.
De reden is eensdeels te zoeken bij de dichters zeiven.
Met verwerping van vrijwel al, wat toen als ware dichtkunst
gold, met in het bijzonder een grondige verachting van alle
rhetorica, is omstreeks 1880 in de Nederlandsche letterkunde
een beweging van jongere kunstenaars ontstaan, die, gelijk Gor
ter het uitdrukte, wilde „luisteren naar het diepere zielsgeluid
en dat in taalmuziek weergeven." Hun kunst werd, volgens
Kloos „de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste
emotie."
Zoo kwamen zij, werkelijke kunstenaars als zij waren, er toe,
zich als bóven hun volk staande te beschouwen. Met hun, ook
voor ontwikkelden, onbegrijpelijke gedichten sloten zij zich op
als in een „ivoren toren", onbereikbaar voor gewone sterve
lingen. Met het gevolg, dat dezen hen hoe langer zoo minder
kenden en kennen wilden. Hun werk liep soms dood in onver
staanbaarheid, zelfs voor hun eigen ingewijden en medestanders.
26