Behalve de Nederlandsche is er echter ook een Vlaamsche
letterkunde, die eveneens schatten bevat. Gezelle zegt terecht:
„De Vlaamsche taal is wonderzoet." Ook die te leeren kennen
loont de moeite. De „Gudrun" van Rodenbach, wiens gedicht
,,De zanger" in den aanvang van dit stuk werd opgenomen, verdient
zeer in het bijzonder de aandacht.
Nog een derde tak, jong van jaren, maar sterk van groei, van
het Groot-Nederlandsche taalgebied heeft recht op vermelding,
nl. het Zuid-Afrikaans, waarvan een enkel „versie" van Totius
hier moge volgen
VEGKOP
Bleek blink die seile vèr teen die hang,
swart kom die kaffers met driftige drang,
béwend omhoog rijs gebed en gesang-
o so bang!
Donkre gevaartes dondrend temet,
blitsende flitse van pijle gewet,
borend naar bowe die skietgebed:
Heere red!
Hoor die gebruis teen die wawiel aan!
Hoor die geklots o'er die seile slaan!
Sug van vertwijfling die boesem ontgaan:
Heer dis gedaan
Vas lê die roer in die trekker sijn hand,
fluks hou sijn vrou aan sijn sijde stand,
weg vlug Kalipi weer naar sijn land-
vér o'er die rand!
Swart lê die kaffers; blom van die heir;
„Samel bij hope die vijand sijn speer!
God het gesegend man en geweer!
Sink dan terneer! Hom sij die eer!"
Gezegd is: „Geestdrift moet gewekt worden." Blijkbaar is
deze er dus óf niet, öf onvoldoende. Aan wie de meeste schuld
ligt, behoeft niet uitgezocht te worden. Bestrijding van de ver-
waarloozing van een der beste middelen mag echter niet
misplaatst heeten.
De elkander verdringende couranten-berichten plaatsen de
gebeurtenissen, die zich afspelen op het schouwtooneel, dat
wereld heet, niet in hun juiste verhoudingen voor onze ver
beelding.
31