Een voorstel, om in (2) het woord „mondeling" te doen ver
vallen, vereischt, naar hetgeen daaromtrent onder art. 1 is aange
geven, geen verdere bespreking.
In overweging werd gegeven om te bepalen, dat de met degra
datie gestrafte gedurende den tijd, dat hij wegens beklag arrest
houdt de inkomsten van een ongegraduëerde zal genieten, doch
daaraan is geen gevolg kunnen gegeven worden, daar de gestrafte
dienst blijft doen in zijn rang, al zal het somtijds noodig of ge-
wenscht zijn, om hem van sommige diensten te ontheffen.
Het voorstel werd gedaan om (2) te verduidelijken in verband
met het vermelde in art. 5, doch waar in (2) wordt gesproken over
het afstand doen van het recht van beklag en art. 5 de
intrekking vermeldt van een ingebrachte klacht, wordt
verduidelijking overbodig geacht.
De meeningen, wat onder de uitdrukking „commandeerende
officier" in (2) moet worden verstaan, bleken uiteenloopend. Waar
dit art. uitsluitend handelt over degradatie, moet daaronder wor
den verstaan de Korpscomdt of PI. (mil.) Comdt hoofdofficier
zijnde daar aan géén lagere gezaghebbenden het recht van
degradatie is toegekend.
Bij een binnenkort verschijnende A. O. is dit bekend gemaakt
middels een bij het art. te plaatsen noot van het D. v. O.
Een der gezaghebbenden was van meening, dat het bepaalde in
art. 4(1) en art. 13 (2) in strijd kan zijn met het rondschrijven
D.v. O. dd. 17 Dec. 1919 le Afd. No. 85 (zie No. Ill van het
aanhangsel in de verzameling van alg. orders 18331920), n. 1.
indien geen der gevallen aanwezig is, genoemd in de 4e alinea van
dat rondschrijven. Blijkbaar is die gezaghebbende van de meening
uitgegaan, dat het arrest bedoeld in art. 4 (1) en 13 (2) moet
worden ondergaan in een arrestkamer, hetgeen niet de bedoeling
is. Ook al was die meening juist, dan nog zou geen sprake be
hoeven te zijn van strijdigheid met de aangehaalde missive, omdat
daarin in het tweede lid uitdrukkelijk wordt gezegd, dat de ver
melde wenken ten aanzien van het voorloopig arrest zullen zijn in
acht te nemen, afgescheiden van de terzake be
staande bepalingen en bevoegdheden, die
aan gezaghebbenden zijn toegekend.
Voorgesteld werd, om, naar analogie van het bepaalde in art.
13 (2), de straf van degradatie, indien de gestrafte de beslissing
van den krijgsraad heeft ingeroepen, niet ten uitvoer te leggen,
vóórdat van de beslissing van het H. M. G. is kennis bekomen, en
in verband daarmede de le alinea van art. 4(1) te doen aanvullen
met de woorden „en, indien hij inmiddels de beslissing van den
krijgsraad heeft ingeroepen, niet voordat hij van de beslissing van
het H. M. G. kennis draagt," doch aan dit voorstel is geen gevolg
gegeven kunnen worden.
15