vak ingediende klacht wordt niet in behandeling genomen echter
kan een te vroeg ingediende klacht vervangen worden door een
op tijd voorgebrachte,"
doch dit werd niet noodig geacht, omdat art. 2 (1) uitdrukkelijk
aangeeft, dat voor de kenbaar making van het verlangen om een
beklag in te brengen, de gestrafte een termijn van vier dagen heeft,
aanvangende met den tweeden dag na dien, waarop de oplegging
der straf te zijner kennis is gekomen.
Indien een gestrafte vóór den aanvang van den hem gelaten
termijn reeds het verlangen zou kenbaar maken om een beklag in
te brengen, acht de Legercommandant het van zelf sprekend, dat
de chef, aan wien hij dat verlangen kenbaar maakt, hem er op zal
wijzen, dat de tijd daarvoor nog niet gekomen is, en dat hij (de
chef) derhalve het beklag nog niet kan aannemen.
a d. a r t. 6. In overweging werd gegeven, om voor te schrijven,
dat bij reclames tegen degradatie en plaatsing in de 2e klasse het
door den in art. 1 genoemden meerdere te houden onderzoek
schriftelijk moet geschieden. Daarbij werd te berde gebracht, dat
zulks bij veelvuldige reclames voor een Afd. comdt niet doenlijk is.
De woorden ,,zoo mogelijk in persoon" sluiten de verplichting
voor den chef van den strafoplegger, om den gestrafte in per
soon te ondervragen, uit, indien de overige ambtsbezigheden
van dien meerdere zulks niet toelaten. Er blijft dan nog de mo
gelijkheid, om den gestrafte, de getuigen en den strafoplegger
naar de standplaats van den meerdere op te roepen. Mocht d^
practijk te eenigertijd uitwijzen, dat deze wijze van ondervra- D
gen tot misbruiken aanleiding geeft, dan zal die ondervraging
door een tot straffen bevoegden meerdere (van den gestrafte)
moeten plaats vinden.
Uit den aard der zaak zal de ondervraging door een tot straf
fen bevoegden meerdere, door dezen steeds op schrift gesteld
moeten worden, indien de chef van den strafoplegger niet dezelf
de standplaats heeft als de strafoplegger.
Voorgesteld werd, om aan (1) toe te voegen „Bij ontstentenis
van een hoogeren in rang als den strafoplegger, zal het onder
zoek door den in art. 1 genoemden meerdere persoonlijk moeten
worden gehouden", doch dit berust blijkbaar op een onjuiste
premisse. Het onderzoek (i.e. de afdoening) geschiedt steeds
door den in art. 1 genoemden meerdere [zie de eerste zin van (1)J,
slechts de ondervraging kan door een tot straffen bevoeg
den meerdere geschieden.
Het kan niet de bedoeling zijn, om die ondervraging
slechts te doen geschieden door een hoogere in rang dan de
strafoplegger, daar eene zoodanige beperking van degenen aan
wie die ondervraging kan worden opgedragen, niet noodig is en
allerminst door de regeling wordt geëischt.
17