ad. art. 10. Het H. M. G. gaf als zijn oordeel te kennen, dat overdrachten slechts in de uiterste noodzakelijkheid behooren te geschieden, hetgeen in overeenstemming is met het beginsel in de nieuwe regeling neergelegd. Het tegen de behandeling eener reclamezaak volgens het nieuwe beklagrecht geopperd bezwaar, dat reclamant thans slechts door één persoon wordt gehoord in tegenstelling met vroeger, toen zulks door eene commissie plaats vond, geldt dan ook in die uitzonderings-gevallen. In alle andere gevallen is een juiste be handeling thans meer verzekerd, daar vroeger de krijgsraad bij dispositie beschikte, nadat reclamant door eene commissie van twee officieren was gehoord, terwijl thans de klager zoo mogelijk in persoon verschijnt voor den krijgsraad, die hem hoort; in enkele gevallen, n. 1. in de uiterste noodzakelijkheid, kan on dervraging door één persoon geschieden. Vermeend werd, dat uit dit art. niet duidelijk zou blijken, hoe de zaak voor den krijgsraad moet worden behandeld. Wie wijst b. v. den tot straffen bevoegden meerdere aan werd gevraagd. De practijk wijst uit, dat dit de Afd. of Gew. Mil. Comdt is. Door een der gezaghebbenden werd er op gewezen, dat de bepaling, volgens welke een reclamant, die door den krijgsraad in het ongelijk wordt gesteld met verwijzing in de kosten van het geding, die kosten moet vergoeden (A. O. '16 No. 2, Hoofd stuk 1. punt 18, sub C), aanleiding geeft tot ongelijkmatige rechtsbedeeling. Waar op grond van de nieuwe regeling het opleggen van een straf wegens eene ongegronde reclame is uitgesloten, is die be paling een rem tegen indiening van ongegronde reclames. Dat de gevolgen van een ongegronde reclame in dit opzicht niet voor een ieder gelijk zijn, en reclamanten van verafgelegen gar nizoenen meerdere kosten zouden moeten vergoeden dan die ter standplaats van den krijgsraad, is niet te ontgaan. Nog werd vermeld, dat, naar aanleiding van artikel 10 (4), door den A. M. d a d e 1 ij k na het onderzoek het schriftelijk advies moet worden opgemaakt. De Advocaat-fiscaal hierover geraadpleegd betoogde, dat dit zeer onwaarschijnlijk is. In ingewikkelde zaken, welke studie vereischen, is dit zelfs onmogelijk en het is ongerijmd aan te nemen, dat de wet onmogelijke eischen zoude stellen. Trouwens de wet zelve geeft geen aanleiding tot een dergelijke meening daar het woord dadelijk niet in de bepaling te vinden is. Art. 10 (4) bedoelt alleen aan te geven, wat er moet gebeuren na afloop van het onderzoek, n. 1. het indienen van het advies. En zoo zal ook de krijgsraad niet dadelijk eene beslissing behoeven te nemen, doch ook den tijd kunnen nemen, noodig om rustig het advies en de stukken van het onderzoek te bestudeeren, om in staat te 21

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1921 | | pagina 21