zijn de beslissing „met redenen" te omkleeden, wat vooral noodig-
zal zijn wanneer de beslissing afwijkt van het advies van den A. M.
ad. art. 12. Een voorstel, om achter het woord „klager" op
te nemen „of strafoplegger", is, uithoofde van dezelfde overweging
als vermeld inzake het voorstel, om te bepalen, dat de voorzitter
van den krijgsraad hooger in rang moet zijn dan de in art. 1 genoemde-
meerdere, enz. (zie ad. art. 9), niet aanvaard kunnen worden.
ad. art. 13. Vermeend werd, dat hetvoorloopigarrest, opge
legd aan reclamanten over de straffen van degradatie en plaatsing
in de 2e klasse, zwaar is en dat door het rondschrijven D. v. O.
d. d. 17 Dec.'19 le Afd. No. 85 (No. Ill van het aanhangsel in
de verzameling van alg orders 1833-1920) inbreuk zou zijn gemaakt
op de wettelijke bevoegdheid. Dit wordt niet juist geacht, daar
het schrijven slechts aanwijzingen geeft, hoe van de bevoegdheid
dient gebruik te worden gemaakt.
Verder werd in overweging gegeven om de regeling van het
voorloopig arrest in overeenstemming te doen brengen met de
onderscheidenheid der omstandigheden.
Hierbij werd de vraag gesteld, waarom de krijgsraad wèl de
bevoegdheid heeft om te bepalen, dat een beklaagde, die ter
zake van misdrijf door den krijgsraad is veroordeeld tot de bijko
mende straf van degradatie, in afwachting van de beschikking
van het H. M. G., op vrije voete.i zal blijven, en waarom die
raad deze bevoegdheid niet heeft, indien hij het beklag van een
gedegradeerde al of niet gegrond bevindt.
Reeds onder art. 4 werd aangegeven, ten aanzien van het
voorstel om het 2e lid van (1) te doen vervallen, dat zulks niet
mogelijk is, omdat de meeningen over het al of niet opleggen van
het voorloopig arrest verschillend kunnen zijn.
Waar, n h. v., de maatregel in het leven is geroepen om als-
rem te dienen tegen lichtvaardige en ongegronde reclames, wordt
het ook niet wenschelijk geacht eene regeling te treffen gelijkluidend
aan die ten opzichte van verdachten van eenig misdrijf, die in
preventieve hechtenis gesteld zijn, zooals bij R. L. voorgeschreven.
Ten slotte nog het navolgende: Door een dergezaghebbenden
werd vermeend, dat door de bepaling in art. 2 (3) letter B. van het
G. B. van 5 April 1919, No. 26 Staatsblad No. 174 (blz.
1346 van deel 11 van de nieuwe verzameling van alg. orders)
een Overste, Inspecteur van een dienst, een straf kan vernietigen
door een Generaal Afd.-comdt opgelegd.
Deze meening is niet juist; de bedoelde bepaling werd destijds
slechts in het leven geroepen, om op de eenvoudigste wijze te
voorzien in de behandeling van reclamezaken betreffende straffen
opgelegd door een Gew. Mil. Comdt, tevens comp.- of Korps-
comdt.
22