Een voorstel werd gedaan, om voor het inbrengen van be
zwaren, enz. (A.ü. 16 No. 2, hoofdstuk K. 11) een termijn vast
te stellen, doch daaraan is geen gevolg kunnen worden gegeven.
Onder de hierbedoelde klachten n. 1. zijn mede begrepen die,
welke worden ingebracht naar aanleiding van art. 80 C. W. of van
art. 3 R. K., en vermits voor deze bij de wet geen bepaalde tijd van
indiening is aangegeven, zou het aldaar gewaarborgd recht worden
verkort door het elders vaststellen van zoodanigen termijn. Bestaat
uit dien hoofde dus reeds bezwaar, zij het ook van formeelen aard,
ook in verband met de algemeene strekking van het voorschrift,
waardoor het inbrengen van klachten of bezwaren niet is beperkt
tot nauwkeurig aan te geven feiten of handelingen, is het veelal
niet wel mogelijk voor de indiening een bepaald tijdstip vast te
stellen, waarmede bovendien vermoedelijk niet anders zou wor
den bereikt dan eene vermeerdering van het aantal bezwaar
schriften naar aanleiding van voorvallen van ondergeschikt belang,
maar welke men niet wenscht te laten voorbijgaan zonder gebruik
te maken van het, tot een bepaald tijdstip, toegekend recht om
bezwaren te maken.
Vermeend werd nog, dat, indien de gestrafte, nadat door den
chef van den strafoplegger de reclame gedeeltelijk gegrond is
verklaard, de beslissing van den krijgsraad inroept, 'het beklag
gericht is tegen de straf en de omschrijvende redenen daarvan,
zooals die door den chef van den strafoplegger zijn gewijzigd.
Deze meening is onjuist; bij beschikking van het H. M. G. van
12 Oct. 17 No. 564 naar aanleiding waarvan bij A. O. 19 No. 40
artikel 8 van de A. O. 99 No. 71, zooals dit is gewijzigd bij A. O.
17 No. 93, met een vierde lid werd aangevuld -werd bepaald,
dat eene reclame, ook wanneer zij wordt voortgezet, gericht is
tegen de oorspronkelijke straf en strafreden
Volledigheidshalve wordt hierbij nog aangeteekend, dat bij
gedeeltelijke gegrond bevinding van straf en/of strafreden, de
oorspronkelijke strafoplegger als zoodanig blijft aangemerkt, doch
uit de bij de straf te stellen toelichting moet blijken door wien
de straf en/of strafreden zijn gewijzigd (zie .art. 8, tweede en
derde lid van de A. O. 99 No. 71, zooals gewijzigd bij A. O.'17
No. 73).
BANDOENG, Aug. 1921.
De kapitein der Inf.
J. F. VAN DER SLUIJS VEER.
23