64
veelal tot bemoeienis met de resultaten derstudie, het moet echter
een leiding zijn, die zich rich top de studie zelf, die
noopt tot ernstigen arbeid en prikkelt tot eigen
krachtsinspannin g".
In dien zin resultaten te verkrijgen bij het bestaande systeem van
onderwijs, acht S. niet mogelijk wegens gebrek aan tijd, 'welk gebrek
veroorzaakt wordt door het beoefenen van de practijk.
Echter, „practijk" is o. i. nu eenmaal in de 1ste plaats noodig!
S. betoogt o. m. dat het systeem der Haagsche comm. onuitvoerbaar en
de thans gedoceerde wiskunde onmisbaar is. Een hoofdstuk wordt nog
gewijd aan voorziening in de behoefte aan technisch onderlegde offn.
De heer de Vries deelt zijn denkbeelden over den overgang van de
verlofsoffn mede en is over de waarde van die offn niet bijzonder goed
te spreken. Wij kregen tot nu toe een anderen indruk, vooral van hunne
ambitie, die lijkt ons zeker niel minder dan die van het gros der beroeps
luitenants.
S. wijst terecht op het onbillijke om ev. een mislukt beroepsoff., later
res. dito geworden, boven een geslaagd tijdgenoot te plaatsen, doch het
wil ons voorkomen, dat men, wat de regeling dier plaatsen betreft, toch
in het algemeen niet te veel tot de grijze oudheid moet teruggaan, doch
zeer zeker de noodige rekening moet houden met het aantal actieve dienst
jaren als officier, waarbij men dan als nevenfactor in beschouwing kan
nemen de min of meer gemakkelijke wijze, waaron de betrokkenen zulks
geworden zijn. Wat ten slotte absoluut domineert, is het feit, dat we
i.e. de bedoelde (in Holland uitgezochte) res. offn noodig hebben, ergo
we hun zulke voorwaarden moeten bieden, dat we ze krijgen, ook al zoude
daarbij een deel van de voordeelen, die de beroepsoffn hebben, uit het
bestaande incompleet, teniet gaan.
Met de bekend geworden regeling is dat laatste n. o. m. nog niet het
geval en daarom is dan ook, indien juist is, wat de heer de Vries zegt,
„dat zij meer verbittering onder de jonge beroepsofficieren heeft verwekt
dan men misschien zou denken", die verbittering o. i. niet gemotiveerd,
al is het vervelend voor hen, dat wellicht een deel der O. W. verloren
gaat.
Zulks kan slechts het Leger ten goede komen, want een eerste luitenant
zonder noemenswaardige diensttijd als 2de, is een ramp, evenals een
kapitein met onvoldoend langen luitenants-tijd.
De Redactie stelt op het art. een naschrift, waarin we lezen
„Ook wat betreft de plaatsing in den ranglijst gaat de actie van het H. B
parallel met die der verlofsofficieren. Het is n. 1. gebleken, dat de voor
gestelde bepaling 2 jaar verlies in den rang, zeer ongelijkmatig werkt en
de overgroote meerderheid van de reserve-officieren bij overgang naar het
korps beroepsofficieren niet 2, doch 5 ii 6 jaren zal verliezen. De verlofs
officieren zelve zijn daarom niet ongenegen om meer dan 2 jaar te ver
liezen, doch dan niet in den rang, maar als officier.
Dit lijkt inderdaad de juiste oplossing. Wanneer zij 3 jaren verliezen,
komt dit overeen met den geheelen academietijd der beroepsofficieren af
komstig van de K. M- A. en vervalt dus het bezwaar, dat verlofsofficieren
bij overgang komen te staan boven beroepsofficieren, die reeds op de K.
M. A. waren toen eerst genoemden officier werden."
Majoor Prins geeft een beeld van de vaak benepen finantiëele omstandig
heden van Hoofdoffn, met kinderen buitenshuis, om aan te toonen, dat de
duurtetoeslag niet kan worden gemist. Wij zijn het hiermede geheel eens,
doch stellen even de vraag: Wordt er door de tegenwoordige ouders niet
wat heel veel geofferd aan „de Eeuw van het Kind"?