2. DISCIPLINAIRE BESTRAFFING BIJ „ONEERBIE
DIGE" RECLAME OVER EENE KRIJGSTUCHTELIJKE
STRAF.
De beschouwingen van den Legercommandant in zake de
Regeling van het Recht van Beklag en de tegen deze Regeling
ingebrachte bezwaren, medegedeeld door den Kapitein J. F. van
der Sluys Veer in de Oct-aflev. van dit Tijdschrift, geven mij
aanleiding tot eene korte opmerking over de bestraffing bij z. g.
„oneerbiedige" reclame.
Op blz. 10 van genoemde aflev. wordt medegedeeld, dat vrij
algemeen de meening bleek te heerschen, „dat als gevolg van
de omstandigheid, dat de bepaling in het 2e lid van art. 3 van
het oude reclamerecht (bestraffing bij ongegronde en lichtvaardige
reclames) in het nieuwe wordt gemist, elke rem tegen reclames
ontbreekt."
In de April-aflev. 1920 van dit Tijdschrift heb ik o. a. betoogd,
dat weliswaar de bestraffing wegens misbruik van het recht van
beklag niet meer door de rechtscolleges kon geschieden,
omdat de bepaling, waarop hunne disciplinaire strafbevoegdheid
steunde, was vervallen, maar dat de bevoegdheid tot strafoplegging
in dergelijke gevallen voor de disciplinaire chefs onaangetast
gebleven was, en wel ingevolge art. 27 R. K.2).
Blijkens de verdere mededeelingen op de genoemde blz. 10
was het Legerbestuur aanvankelijk ook deze meening
toegedaan. Uit het gebruik van dit woord .aanvankelijk" blijkt- zij
het ook onduidelijk dat het Legerbestuur er thans niet meer zoo
over denkt. Deze wijziging van opvatting is blijkbaar een gevolg
van het advies van den Advocaat-fiscaal, dat nu verder op dezelfde
bladzijde wordt medegedeeld.
Het is nu dit advies, waarop ik een bescheiden critiek waag te
leveren. ,3ll
De A. F. constateert vooreerst, dat de rechtscolleges bij
ongegronde reclames geen straf meer mogen opleggen. Dit is,
zoover mij bekend, tot dusverre erkend door allen, die over het
nieuwe reclamerecht schreven.
Doch hierop laat Z. H. E. G. volgen
„Vroeger namelijk (vóór de invoering van de nieuwe bepalingen
omtrent het reclamerecht) bestonden de bepalingen in Art. 3 van
Staatsblad 74 No. 28 en in art. 27 R. K. naast en afzonderlijk van
elkaar en had elk haar eigen bedoeling. Thans is alleen art 27
R. K. gehandhaafd gebleven en kan moeilijk worden aangenomen,
dat dit art. nu ook ineens stilzwijgend een andere strekking zoude
verkregen hebben en dienst zoude moeten gaan doen voor de
bestraffing varT lichtvaardige reclames".
Ter publicatie ontvangen 15-l-'22. Red. I.M. T.
2). Anderen meenen dat deze bevoegdheid steun zou vinden in art. 16R.K.
16