Dit laatste, hoe vanzelf sprekend overigens, verklaar ik daar om nog eens nadrukkelijk, omdat de Hr T., aan het slot van zijn Naschrift", den vorm van mijn betoog min of meer ironisch noemde. Ik heb die ironie er niet in kunnen vinden, terwijl ook anderen mij er niet over konden inlichten, doch indien ik wel licht eenigszins sterk uiting heb gegeven aan mijn verwondering over het verbod van plaatselijke aanschaffingen en de opmerking van den Hr T. daarop betrekking heeft, verontschuldige hij zulks door te bedenken, dat die bepaling, niet nader toegelicht, op mij als Int. wel een vreemden indruk möèst maken. Thans ter zake. Hóéveel nieuw licht door den Hr T. in zijn „Naschrift" ook over de regeling moge zijn ontstoken, in één opzicht en juist t. a. van datgene, wat ik als de kern van het vraagstuk beschouw heb ik tot mijn spijt afdoende ophelderingen gemist, n. 1. betreffende de wijze waarop de goede werking van den Et.-dienst verzekerd zal worden. Ik twijfel er niet aan, of de Comm. heeft dit onderdeel van het vraag stuk grondig onderzocht en van alle kanten bekeken, maar de oplossing is voor Java zeker niet eenvoudig en aangezien er meerdere oplossingen denkbaar zijn, waarbij de één. aan deze, de ander aan die, de voorkeur zal geven, komt mij een gedach tewisseling over dit punt vooral zoo nuttig voor. Indien nu de inzichten der Comm. daaromtrent bekend zijn, zal een ieder het vóór en tegen kunnen overwegen en bij oefeningen aan de practijk kunnen toetsen; al worden daarvan dan niet dadelijk vruchten geplukt, zoo zal dat toch in de toekomst (onze reglementen en voorschriften zijn geen evangeliën) mogelijk zijn. Nogmaals dus, ik betreur het, dat de Hr T. zich er slechts toe bepaald heeft, in de goede werking van den Et.-dienst zijn vertrouwen uit te spreken, en niet, al ware het in 't kort, heeft aangegeven, hoe men het gunstige resultaat „dat als norm geen stagnatie van een etmaal in den aanvoer van levensmiddelen zal voorkomen" denkt te verkrijgen. Wel ben ook ik ervan overtuigd, dat door activiteit en preventief handelen veel bereikt zal kunnen worden, doch ik kan de vrees niet van mij afzetten, dat het desniettegenstaande dikwijls onmogelijk zal blijken de vereischte vervoermiddelen daar, waar zij noodig zijn, beschikbaar te stellen, daarbij denkend aan de gesteldheid van ons wegennet, de kwetsbaarheid onzer verbindingen en lettend op de omstandigheid, dat de bewegingen der troepen niet altijd tijdig genoeg zullen zijn te voorzien. Of men een organiek bij de Br. of Div. ingedeelden Auto-Tr. noodig, dan wel overbodig zal achten, hangt uiteraard ook v. n. 1. af van het vertrouwen, dat men in den Et.-dienst meent te kunnen stellen. Indien dat vertrouwen niet groot genoeg is, moet wel van het beginsel „non spécialisation des véhicules" worden afgeweken. Dat mijne zienswijze in deze echter volstrekt niet voortspruit uit overdreven pessimisme, moge hieruit blijken, dat 51

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1922 | | pagina 51