19 van het Reglement op den Inw. Dienst Inf. staat naast art. 4
R. K. Men mag aan de, weinig elegante, redactie van genoemd
art. 3 toch niet al te veel eer gaan bewijzen.
Neemt men met den A. F. aan, dat thans, indien men den
chef in bedoelde gevallen strafbevoegd zou achten, art. 27 R. K.
een andere strekking zou krijgen en dienst moeten gaan doen
voor de bestraffing van lichtvaardige reclames, dan moet men ook
aannemen, dat in 18 74 de overgang in omgekeerden zin is
geschied en dat dus. wat tot dat tijdstip onder art. 27 R K viel,
door het Stbl. 1874 No. 28 daaraan onttrokken is geworden.
Doch zelfs als men dit zou aannemen, zouden we nu ten aanzien
van de militaire chefs den toestand van vóór 1874 terughebben,
en dus art. 27 R. K. door hen toe te passen zijn.
M. i. is art. 27 R. K. in dezen toepasselijk geweest vóór 1874,
en is het van 1874 tot 1919 en ook na 1919 van toepassing
gebleven. De militaire chef heeft de bevoegdheid om wegens
lichtvaardige reclame te straffen nooit ontleend aan art. 3
van Stbl. 1874 No 28.
Het nieuwe reclamerecht had, blijkens de considerans, o. a. tot
doel „de regeling van dit beklag nader in overeenstemming te
brengen met die van de wet op de krijgstucht".
Verbiedt deze wet dan de bestraffing bij misbruik van het
reclamerecht? Geenszins.
In de ontwerpen Wet op de krijgstucht was een artikel opge
nomen, waarin zelfs uitdrukkelijk strafbaar werd gesteld een
klager, die „zonder den minsten redelijken grond" het beklag had
ingediend, of die „door den inhoud of bij de behandeling daarvan
den eerbied aan zijn meerdere verschuldigd, uit het oog (had)
verloren." Over de redactie ontstond eenige schriftelijke gedach-
tenwisseling tusschen 2e Kamer en Regeering. Deze besloot toen
het geheele artikel te schrappen. Omdat zij de bestraffing niet
wilde? Integendeel. Toen n. 1. de heer Schaper, bij de mondelinge
behandeling der wet, ook over dit artikel zijn bezwaren had geuit,
stond de Regeerings-commissaris, Prof. v. d. Hoeven, op en
sprak
„Ik kan den geachten spreker een bericht brengen, dat hem
aanvankelijk wel veel genoegen zal doen, ofschoon er misschien
weinig reden is voor hem om groote blijdschap daarover te
toonen.
Het artikel wordt door de Regeering ingetrokken. Zij stelt niet
den minsten prijs op het behoud daarvan, omdat alles wat daarin
staat, ook volkomen waar is, al vervalt het artikel.
Het behoeft niet afzonderlijk bepaald te worden; wanneer een
mindere onredelijk of oneerbiedig tegenover zijn meerdere klaagt,
dan is dat een krijgstuchtelijk vergrijp; en dit behoeft niet in dit
artikel uitdrukkelijk gezegd te worden."
18