3. BETEEKENIS VAN HET MOREEL. Een hoog moreel is van
de grootste beteekenis; het wordt bevorderd door degelijke aan
voering, strenge en oordeelkundige tucht, groot onderling ver
trouwen tusschen aanvoerders van alle rangen en ondergeschikten
en door ontwikkeling van hoogere gevoelens, als liefde voor
Vaderland en Vorstenhuis, plichtsbesef en eergevoel.
De geoefendheid doet in hooge mate haren invloed gelden op
het zelfvertrouwen van den soldaat.
4. DE COMMANDANT EN DE OFFICIER. De eigenschappen
van den commandant zijn beslissend voor de waarde van den troep.
De commandant moet vóór alles op de hoogte van zijne taak
zijn; hij moet belangstellen in het wel en wee zijner ondergeschik
ten en in alles het goede voorbeeld geven. Dan zal hem het op
juiste wijze handhaven van de krijgstucht niet moeilijk vallen en
zal hij te allen tijde kunnen rekenen op de offervaardigheid zijner
soldaten.
Een zoodanig commandant vergt van zijn troep slechts mogelijke
en noodzakelijke offers; hij overweegt of deze door het te behalen
voordeel worden gerechtvaardigd, kortom, hij is spaarzaam met
de krachten en het bloed zijner soldaten.
Het voorbeeld van den commandant is van den grootsten invloed
op den troep. Deze toch heeft voortdurend het oog op hem
gevestigd, zoowel in het gevecht als in het kantonnement, zoowel
bij de oefeningen als in het particuliere leven.
5. EISCHEN OFFICIER. De eischen, die in dit opzicht aan de
officieren, zoowel aan die van den troep, als aan die van de ver
schillende dienstvakken, moeten worden gesteld kunnen bezwaar
lijk te hoog worden aangeslagen; de officier moet zich steeds ten
volle bewust zijn van de groote verantwoordelijkheid, die op zijne
schouders rust. Naarmate de officieren hooger geplaatst zijn,
klimt hunne verantwoordelijkheid en moeten mitsdien hoogere
eischen gesteld worden.
6. PLICHTEN COMMANDANT. Tot de plichten van den
commandant behooren:
1ste. berichten inwinnen omtrent den vijand;
2de. vooruit denken en maatregelen beramen;
3de. zijne ondergeschikten inlichten omtrent den gevechtstoe
stand en, voor zoover de gewenschte geheimhouding toelaat,
omtrent het doel eener onderneming;
4de. bij het uitblijven van bevelen en bij gewijzigde omstandig
heden op eigen initiatief handelen;
5de. zich, ook onder moeilijke omstandigheden, beheerschen;
6de. op de hoogte blijven van den lichamelijken en den moreelen
toestand van zijn troep;
7de. krachtig en beleidvol optreden ten aanzien van vergrijpen
tegen de tucht en deze handhaven onder alle omstandigheden
(marsch, legering, uiterlijk voorkomen, eerbewijzen, nauwkeurig-
47