57
zal worden ingetrokken zal nu individueel worden onderzocht. Zoo ook
voor ons. Maar de som der individuen vormt weer de geheele groep.
Men behoeft dien omweg niet te volgen, doch kan evengoed dadelijk
decreteeren, dat alle officieren met ingang van 1 Juli 1923 den geheelen
duurtetoeslag moeten missen.
Dat deze regeling niet billijk is blijkt hieruit dat andere groepen, waar
mede wij gelijtc gesteld zijn, die duurtetoeslag niet zullen behoeven te
missen.
Niet omdat wij bevoorrecht zijn, zal gelijkmaking plaats
vinden, maar omdat wij zoo lange jaren achtergesteld waren
bij anderen, zullen die anderen bevoorrecht worden.
Dat is voor zoover ons betreft de consequentie van de nieuwe duurte-
toeslagregeling."
De soep wordt gelukkig nooit zoo heet gegeten, als zij wordt opgediend.
En in een jaar kan heel wat gebeuren, vooral in het land der onbegrensde
mogelijkheden, waar van een vasten koers veelal weinig te bemerken valt,
deze wellicht in deze tijden ook met wel mogelijk is. Vermoedelijk zal
men ten slotte in deze een niet uitgesloten ernstige ontevredenheid hoogst
ongewenscht achten en voor we een jaar verder zijn, de regeling nogmaals
herzien.
Tegen dien tijd zal ook gebleken zijn, of wat de profeten beweren juist
is en de (gedeeltelijke) afschaffing van de duurtetoeslag de duurte voldoende
doet (heeft doen) minderen.
Mocht zulks blijken, dan weg duurtetoeslag voor allen. We vreezen
echter met groote vreeze!
Daarna volgt „Uit den Volksraad", waaruit we halen: Mr. Dr. Schrieke
zegt naar aanleiding van den duurtetoeslag: „De Regeering is ontrouw
geworden aan sommige beloften", doch acht dit i.e. „Hare hoogere ethische
plicht."
Bij „Pensioneering der officieren" lezen we: „Hoe bezuiniging zou
kunnen worden verkregen door de bepaling te herzien, dat officieren slechts
2 jaar in een rang gediend behoeven te hebben om het pensioen aan dien
rang verbonden te kunnen verkrijgen, is niet recht duidelijk."
En „Om veroudering van het officierskorps te voorkomen, kan het noodig
zijn om officieren, die aanspraak op pensioen over den verkregen rang
hebben verworven en die voor den hoogeren rang de geschiktheid niet
bezitten, te noodzaken het leger te verlaten en dit heeft in de laatste jaren
dan ook herhaaldelijk plaats gehad."
Het is ons altijd onbegrijpelijk geweest, dat men een officier, die in een
bepaalden rang werkelijk voldoet, reeds na 2 jaar (practisch 1 jaar en
11 maanden) in de gelegenheid stelt om te verdwijnen. Economisch is
dit allesbehalve
Wat betreft „het noodzaken om het Leger te verlaten" zij gevraagd, of
dit wel dikwijls en voldoende wordt toegepast. Het heeft er o. i. integen
deel veel van, of het standpunt „selectie" tegenwoordig geheel en al is
losgelaten, vooral bij de Infanterie.
Wanneer zal in déze het roer worden gewend?
Geschiedt dit niet, dan zal spoedig het gestelde in het schrijven van de
N. 1, O. V. aan de Vertegenwoordiging B. B. dd. 12—6—22, No. 49a (opgenomen
onder Vereenigingsnieuws en vormende protest tegen de opvatting van de
Vereeniging B. B. inzake de bezoldiging der officieren), nl. dat de kolonels
betrekking er eene bij keuze is en dat het meerendeel der officieren als
kapitein het Leger met pensioen moet verlaten, niet meer juist mogen
worden genoemd.
Nog zij overgenomen het volgende uit de rede van den Legercommandant:
„De heer Salim gaf uitvoerige beschouwingen betreffende het standpunt
dat hij tegenover het leger en ook tegenover de begrooting van het Leger
inneemt- Het kan niet van mij als Regeeringsgemachtigde voor Oorlog