noodig zijn, te trachten zwak verlichte voorwerpen te zien. Daar voor moet de pupil zoo groot mogelijk zijn en dit wordt weer bereikt door te verhinderen, dat ander licht dan dat, welk men wenscht te zien, het oog bereikt. Daaruit volgt b. v. dat een waarnemer een flink stuk uitwaarts van den bundel moet staan, zoodat zoo weinig mogelijk bundellicht in zijn oogen komt, en dat hij bovendien geen lampjes e. d. in zijn nabijheid moet hebben, om b. v. berichten op te schrijven. Een hoogst eenvoudig middel voor het afschermen van ongewenscht licht, is het gebruik van een paar kartonnen kokertjes van 20 c. M. lang. Uit het volgende voorbeeld moge blijken hoe groot die invloed kan zijn. Stel dat een persoon kijkt naar een zwak verlicht voor werp, en dat zich in zijne nabijheid een lichtbron bevindt, zoodat zijn pupil zich verkleint tot 2 in. M. Hij zal eerstbedoeld voorwerp dan waarschijnlijk heelemaal niet zien. Worden de oogen nu afgeschermd, zoodat ze zich geheel in het donker bevinden, dan worden de pupillen b. v. 6 m. M. groot, krijgen dus 9 maal meer oppervlak. Dan zal het netvlies ook 9 maal meer licht van het slecht verlichte voorwerp ontvangen, en dit daardoor wel zien. Bij het kijken door een kijker doet men goed, de opening tus- schen oog en kijker met de duim af te sluiten. Ook is dit verschijnsel van belang, omdat daarop het verblinden van de tegenpartij berust. Bevindt deze zich in den bundel, dan zullen de pupillen zich verkleinen, verdwijnt de bundel weer, dan zal hij in het donker slechts heel weinig zien. Dit bemoeilijkt niet alleen het voorwaarts gaan, maar ook het orienteeren. Het is echter noodig dat de belichting zoolang duurt, dat de pupil zich heeft moeten verkleinen. b. Gezichtsveld. Elk oog overziet een terreinstrook met een tophoek van 130°, doch daar deze strooken over elkaar vallen, overzien beide oogen slechts 180°. De details van alle voor werpen in die ruimte nemen we echter niet waar, doch alleen van die, welke een beeld op het gevoeligste deel van het netvlies werpen. Deze voorwerpen liggen in een terreinstrook met een tophoek van 40°. Hieruit volgt, dat de waarnemer bij een zl. moet zorgen, dat alleen de lichtstralen van voorwerpen, liggende in het duidelijke gezichtsveld zijn oog treffen; de andere dragen alleen bij tot het verkleinen van de pupillen, zijn dus nadeelig. Dit geldt niet alleen voor het nevenlicht van het zl., en de hierdoor verlichte voorwerpen, maar ook voor den bundel zelf. Niet het licht van den bundel, doch het licht van het gezochte voorwerp moet het oog treffen. Het oog moet dus zooveel mogelijk tegen het bundellicht beschermd worden, en wel door het gebruik van kokers en door uitwaarts te gaan staan. Die zijwaartsche afstand bedraagt voor zin voor veldgebruik 30 tot 100 M. en neemt af naarmate de waarnemer zich naar voren verplaatst. (Zie fig. 1, de lijn WW, is practisch bepaald). 20

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1922 | | pagina 20