bij nadere beschouwing in 1920 door de Genie begroot op 1.000.000.Van de voorgestelde ruimte was ongeveer 3|5 bestemd voor het reproductiebedrijf. De beoordeeling van dit vraagstuk deed de Regeering de behoefte gevoelen aan eene ruime overweging van de bij deze zaak betrokken belangen. Na ingewonnen advies van den Raad van Nederlandsch Indië en den Raad van Departementshoofden stelde de Regeering bij Gouvernementsbesluit van 4 November 1919 No. 34 eene Commissie in, welke tot opdracht had: 1. te overwegen of het voor 's lands dienst doeltreffender zal zijn om de Topografische inrichting als een volkomen toegerust reproductiebedrijf in stand te houden, geschikt om binnen rede lijken tijd in de behoefte van verschillende openbare diensten te voorzien, dan wel of het aan te bevelen is de inrichting in onder deden te splitsen; 2. na te gaan of kan worden verwacht dat het reproductiebedrijf van den Topografischen dienst in de toekomst in staat zal zijn aan de behoeften van 's lands dienst te voldoen; 3. te overwegen of het aanbeveling verdient de Topografische inrichting over te brengen naar Bandoeng, dan wel of het meer voordeel zal hebben de inrichting te Weltevreden te handhaven; 4. zoodanigen raad te geven of voorstellen te doen als de Commissie in het belang van dit onderwerp nuttig zal vinden. De samenstelling der Commissie was als volgt: Voorzitter: het gedelegeerd lid der Commissie tot ontwikkeling van de Fabrieksnijverheid, Leden: het onderhoofd van den Topografischen dienst, het hoofd van het Reproductiebedrijf van den Topografischen dienst, de directeur der Landsdrukkerij, vertegenwoordigers van elk der Departementen: van Binnenlandsch Bestuur, van Onderwijs en Eeredienst, van Landbouw, Nijverheid en Handel, van Burgerlijke Openbare Werken, van Gouvernementsbedrijven, van Marine en van Finan ciën. Deze Commissie bood na ampele bespreking en verdoorgevoerd onderzoek den 12den Februari 1921 der Regeering haar breed voerig gemotiveerd Verslag 1) aan. De instemming met de voorstellen en conclusies daarin vervat mocht de Commissie voor Ultimo Maart d. a. v. van den toen- maligen Landvoogd vernemen, terwijl zoowel de Legercommandant Dit verslag is niet „in den handel". De verstrekking ervan aan bepaalde colleges en autoriteiten is door de Regeering geregeld. 48

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1922 | | pagina 48