Beschouwen wij als voorbeeld een V. P. D. ter sterkte van één Compagnie van 4 sectiën, waaraan toegevoegd 6 geweer-mitrail leurs en nemen wij aan, dat de weerstandskern zich bevindt in bedekt terrein, wat bij ons bijna steeds het geval zal zijn. Dit detachement zal zich gewoonlijk groepeeren in twee stroo- ken, op een van het terrein afhankelijken afstand achter elkaar gelegen. In iedere strook nestelen de brigades zich met hunne G. M.'s in goed aan het terrein aangepaste en oogenschijnlijk grillig verspreide, doch inderdaad op onderlinge samenwerking berekende, steunpuntjcs. Wordt bij den vijand geen art. verwacht, dan zal de voorste of hoofdweerstandsstrook bij voorkeur zoo gelegen zijn, dat met de G. M.'s vuur op een open voorterrein gebracht kan worden, dus b. v. op een zich vóór een vast te houden kampong uitstrekkende sawah. De bezetting der tweede weer- standsstrook (de z. g. ondersteuningsstrookvormt tevens de reserve in de hand van den Comdt V. P. D. Heeft één der sectiën geen G. M.'s, dan zal deze bij voorkeur in de tweede strook inge deeld worden. Deze bezetting dient om, naar gelang de omstandigheden, aan vallend op te treden tegen een door de voorste strook heengebroken aanvaller, de bezetting van de voorste strook te versterken (aan te vullen), of ter plaatse stand te houden. Het eerste zal gewoonlijk gebeuren bij een snellen doorbraak van een zwakke afdeeling, het laatste bij den doorbraak van een sterkere troepenmacht. De vleugelsteunpunten van beide, of althans van één der strooken moeten zoodanig gekozen zijn, dat in vereeniging met de achter waarts opgestelde Z. M.'s, ook het tusschenterrein, zoo eenigzins mogelijk, door vuur kan worden afgesloten. Is het tusschenterrein bedekt, dan zal hier voor gevechtsbevei- liging moeten worden zorg gedragen. Strekt zich vóór het V. P. D. een zeer groote open vlakte uit, dan kan volstaan worden met het uitzetten van een of meer bewakingsposten in den rand van het bedekte terrein, waarbij zoo mogelijk hooggelegen waarnemings- punten benut moeten worden. Is dit niet het geval, dan moeten deze bewakingsposten verder vooruit worden geschoven, zij nemen dan het karakter aan van staande patrouilles en hebben als hoofd taak de nadering van den vijand tijdig te meldenverder moeten zij zijn patrouilles afwijzen en een aanval zooveel mogelijk belemmeren. In ieder steunpuntje zullen zich steeds tenminste 2 man moeten bevinden, gereed en in staat om de vuurklaar staande G. M. onmiddellijk te bedienen. Ook hier weder een der tallooze voorbeelden, dat, wil een geregelde aflossing mogelijk zijn, IEDER INFANTERIST DE G. M., ZIJN HOOFDVUURWAPEN, MOET KUNNEN BEDIENEN. Dit is een aambeeld, waar m. i. niet genoeg op gehamerd kan worden. Het doet er niets toe, dat onze fuseliers toch niet alle goede geweer-mitraillisten zullen worden, dat misschien velen steeds 34

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1923 | | pagina 34