afstanden nog slechts bij hooge uitzondering succes. Bij de thans
gebezigd wordende ijle formatiën, die zich door hun ijlheid des
te beter kunnen aanpassen aan het terrein, zijn de doelen slechts
zeer kort of heel onduidelijk te zien. Bij elke gevechtsschietoefe
ning, waarbij op dergelijke onduidelijke doelen opgesteld op
zoodanigen afstand, dat zij theoretisch in den kern van den bundel
staan wordt gevuurd, krijgt men telkens opnieuw als resultaat
van het vuur te noteeren: „Minder dan zeer slecht", ook al geeft
de afdeeling door alle andere oefeningen blijk, uit goede schutters
te bestaan. Er is dan eenvoudig van een kern van den bundel niets
te bespeurën. In deze gevallen wordt met het karabijnvuur even
veel, beter gezegd even Weinig, resultaat bereikt.
Bevindt een goed zichtbaar doel zich op of nabij middelbaren
vizierschotsafstand en is deze afstand bekend, dan zal het geweer
vuur ontegenzeggelijk grooter uitwerking hebben. Komt het echter
tusschen twee vizierschotsafstanden in, of wordt een verkeerd
vizier gebezigd, dan verkrijgt men met het bundelvuur van de
karabijn meer treffers.
Men behoort dan ook m. i. van de meerwaardigheid van het
geweer als schietwapen geen al te groote voorstellingen te
koesteren.
Résumeerende kom ik tot de volgende conclusiën:
1. Het meerendeel van onze inheemsche infanteristen gevoelt
zich met haar tegenwoordige individuëele bewapening zeker niet
de meerdere in een handgemeen tegen een B. V.
2. Om den man te bezielen „met den vasten wil, zich door den
stormaanval, gevolgd door een handgemeen met het blanke
wapende overwinning te verzekeren" is een omwapening
noodig, waardoor de man zich zijn meerderheid boven een met
geweer-bajonet uitgerustten tegenstander bewust wordt.
3. Dit gevoel van meerderheid is van overwegend belang voor
alle oorlogshandelingen van den troep.
4. Het kan den man worden gegeven door hem te bewapenen
met karabijn en klewang.
5. Het bezwaar van de geringere ballistische capaciteit van de
karabijn, voor zoover daardoor theoretisch minder uitwerking het
gevolg mocht zijn, wordt meer dan vergoed door het grootere
zelfvertrouwen van den man, dat hem rustiger doet vuren.
6. Wordt het gewicht van de tegenwoordige uitrusting niet te
groot geacht, dan kan men den man, bij omwapening, 50 patronen
meer laten meevoeren. Hierbij behoudt hij dan nog steeds grooter
bewegingsvrijheid, doordat hetzelfde gewicht op doelmatiger wijze
wordt gedragen.
7. Kosten zijn aan deze omwapening niet verbonden, daar zij
geleidelijk kan plaats hebben, naarmate de voorraad geweren
vermindert.
G. H. punt 54.
113