34. Voor het strooivuur zijn nu de volgende regels té
stellen:
a). De elevatie waarmede het inschieten wordt begonnen, als
bij. het juistheidsvuur.
b). De sprong bedraagt 3 LS50 (dan wel 4 LS50), bij uitzondering
te verdubbelen.
c). Behalve bij den dubbelen normalen sprong, alsook indien
de tijd ontbreekt, bij den normalen sprong, wordt steeds
beslist op herhaalde waarneming, terwijl batterijsgewijze
wordt ingeschoten.
d). De dubbel-normale sprong moet zoo mogelijk steeds gehal
veerd worden, ook de normale sprong is, zoodra de omstan
digheden dit toelaten, te halveeren; een nog verder halveeren
zooveel mogelijk doen samengaan met stuksgewijze schieten
en dubbel waarnemen. Daarbij is te bedenken, dat dikwijls
het reeds afgegeven uitwerkingsvuur verschillende waarne
mingen heeft opgeleverd, waardoor van zelf reeds een
verminderen der strook mogelijk zal zijn.
f). Vallen bij het inschieten in één laag minstens twee schoten
in denzelfden en één in tegengestelden zin, zoo wordt de
sprong gelijk aan de kleinste (dus 3 LS50); vallen in een
laag (lagen met dezelfde gegevens) minstens twee schoten
plus en min zoo wordt deze laag als trefferlaag beschouwd.
g). Het uitwerkingsvuur wordt afgegeven door een strook
werkzaam onder vuur te nemen, waarvan de grootte door
de bij het inschieten verkregen spronggrenzen en verdere
gegevens wordt bepaald, zooals in het volgende punt nader
zal worden uitgewerkt.
35. Men kan ook met één stuk inschieten met herhaalde
waarneming, en de overige stukken de gegeven commando's
voor het inschietstuk doen volgen. Voor het uitwerkingsvuur
moet dan voor de overige stukken nog een kleine uitbreiding
worden gegeven aan de grootte der onder vuur te nemen strook,
zoo als die zoude zijn voor het inschietstuk (tabel XI 2e rij).
Immers de gemiddelde trefpunten bij het schieten der verschil
lende vuurmonden van de batterij zullen nog spreiding vertoonen,
als reeds in punt 19 is opgemerkt. Men komt dan voor die
overige stukken al snel tot eenzelfde grootte van de strook als
gevonden wordt bij het batterijsgewijze inschieten met herhaalde
waarnemingen.
Verder kost een dergelijk inschieten bij niet-snelvuur vuur
monden meer tijd dan bij batterijsgewijze inschieten.
Bij de laatste vuurwijze krijgt men bovendien gegevens voor
de zijdelingsche richting van alle vuurmonden. Daarom zal het
inschieten met een enkel stuk niet nader behandeld worden.
36. Het uitwerkingsvuur met stalen granaten.
Wij zullen er hierbij van uitgaan, dat de keuze van den sprong is
gesteld op 3 LS50 en overigens de gegevens in punt 34 zijn gevolgd.
120