Laten wij aannemen, dat de alhier gedachte granaat bij het
springen geeft:
scherven van I 50-40; 40-30; 30-25 25-20; 20-15; 15-10; 10-5; 5-1 Va Gram
aantaj I 1 5 7 17 30 48 136 295 stuks
Zij voor de verdere factoren gevonden, dat de stalen granaat
bij het springen zich verdeelt op de wijze als in figuur 9 aan
gegeven n. 1.: de zijscherven, welke ruim 75 °/0 van alle scherven
bevatten, in een hollen kegel met een halven buitentophoek van
75° en een halven binnentophoek van 60°. Deze zijscherven
mogen een aanvangsnelheid van 700 M. hebbende kopscherven,
welke sporadisch verspreid liggen in die binnenkegel en de
bodemscherven, welke in een kegel liggen met een halven tophoek
van ongeveer 15°.
Van deze scherven komen alleen de zijscherven voor de wer
kingssfeer in aanmerking; de overige zijn als zeer gewenschte,
doch toevallige, baten te beschouwen.
Wij kunnen nu het aantal zijscherven boven een bepaald ge
wicht vaststellen, alsmede in verband met de gegevens in tabel
XIII in de kolom voor 700 M. de werkingsdracht dier scherven.
Gevonden wordt dan voor de zijscherven:
met een gewicht boven 40; 30; 25; 20; 15; 10; 5; l>/2 Gram
een aantal van 1 4 9 22 44 80 182 404 stuks
waarbij een werkingsdracht van 210 190 165 135 100 55 12 Meter
Hieruit zien wij, dat voor de bepaling van het aantal werk
zame scherven moet worden rekening gehouden met de ver
langde werkingsdracht. Deze betrekking nu is karakteris
tiek voor de beschouwde granaat en geeft een meer juist inzicht
in de waarde van de granaat als scherfgranaat ten opzichte van
een andere granaat.
Zetten wij n. 1., langs een X-as de grootte der werkingsdrachten
in Meters en als ordinaten de daarbij behoorende aantallen
werkzame scherven, zoo vinden wij een lijn als in figuur 11
geteekend, waardoor wij in staat zijn voor elke verlangde
werkingsdracht het aantal werkzame scherven af te lezen. Bij de
daar geteekende karakteristiek is aangenomen, dat de scherven
beneden l'/2 gram niet meetellen; de lijn loopt dus van punt
12/404 horizontaal naar de X-as.
Alvorens nu de dichtheid te bepalen, merken wij op, dat de
zijscherven zich verdeelen in een holle kegel dus op een afstand
R van het springpunt over een schiloppervlak als in figuur 10
geteekend; figuur 10a geeft een gedeelte van dat schiloppervlak.
De dichtheid is over het geheele oppervlak regelmatig, neemt
echter van buiten naar binnen af. Voor ons doel mogen wij zeggen,
dat de N werkzame scherven geheel regelmatig verdeeld worden
over een schiloppervlak, waarvoor bij berekening wordt gevonden
rond 1j2 7c R (R -j- i)( waarbij R de straal van de bol van het
schiloppervlak is, terwijl voor de lengte van het projectiel 0.25 M.
is genomen (zie figuur 10b). De dichtheid wordt dan:
d 2 N a- R (R 1).
124