De op het handhaven van een afzonderlijk Wetboek van Mil. Strafrecht
uitgebrachte critiek, welke ook bij de voorbereiding en invoering der
nieuwe regelingen niet gezwegen heeft, wordt in het kort besproken en
op haar beurt aan critiek onderworpen.
Het wezen der krijgsmacht maakt een eigen formeel en materieel strafrecht
onmisbaar.
Al heeft de partiëele herziening van het formeel mil. strafrecht de mil.
rechtspleging inderdaad bevrijd „van de meest in het oog springende en
grootste misstanden", toch moet algeheele herziening ook hiervan nog
noodzakelijk worden geacht. De ministeriëele toezegging omtrent het
uitnoodigen van de Commissie van 1912 om zich onledig te houden met het
ontwerpen van een Wetboek van Mil. Strafvordering is daarom van gewicht.
Behandeling der bij de wetsartikelen geplaatste aanteekeningen valt
buiten het kader dezer bespreking. Van aard zijn zij beknopt en duidelijk.
De aandacht wordt echter gevestigd op hetgeen uit een algemeen mil.-
strafrechterlijk oogpunt wordt gezegd over het instituut der „voorwaardelijke
veroordeeling" (blz. 29 e. v.), op de ruime omschrijving (blz. 77) van het
begrip schildwacht in het W. v. M. S., onder welk begrip nu ook een
ongewapend militair kan vallen, mits deze om den linker bovenarm een
band draagt, waarop het woord „schildwacht" is geplaatst en op den
billijkheidsmaatregel, neergelegd in de W. K. (blz. 204), bepalende, dat het
recht van strafvordering niet vervalt door de toepassing van Krijgstuchte-
lijke straf, terwijl de rechter in geval van schuldigverklaring bij de
bepaling van de straf met die toepassing rekening houdt.
Het W. v. M. S. is (zegt art. 162) in zooverre verbindend in de koloniën
of bezittingen in andere werelddeelen als bij dit wetboek aan een rechter
aldaar rechtsmacht is opgedragen. Dit zijn echter uitzonderingsgevallen.
„De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin
niet is uitgedrukt, dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere
werelddeelen verbindend zijn" (Grondwet art. 122).
„De mil. strafrechtspleging berust op algemeene verordeningen, zooveel
mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten" (Regee-
ringsreglement art. 76). Op grond hiervan zullen de nieuwe wetten eerst
bij algemeene verordening voor Indië vastgesteld moeten worden, alvorens
wij verlost zijn van onze oude meesters in de kunst om lang te leven: de
Crimineele Wetboeken en Reglementen van Discipline. Evenals dit het
geval is met de „Rechtspleging", welker vervanging intusschen niet veraf
meer schijnt te zijn.
De thans hier nog geldende wetten, door Mr J. Meihuizen indertijd
ironisch „een nationaal historisch monument" genoemd, een minstens twee
a drie honderd jaar oud „eerbiedwaardig gebouw van zoo hechte constructie,
dat het de stormen der Fransche revolutie doorstond", hebben
weliswaar slechts kracht op grond van het gewoonterecht, maar dit neemt
niet weg, dat de opvolgers officiëel ingeluid dienen te worden om recht
te kunnen spreken.
Bestudeering der nu in Nederland reeds heerschende mil. strafwetgeving
is uiteraard gewenscht. Het aangekondigde werk kan daarbij uitstekende
diensten bewijzen.
De uitgave is in alle deelen goed verzorgd.
II. Van den uitgever N. Samson werd ontvangen: „De Dienstplichtwet
voorzien van Aanteekeningen door A. J. Groustra en P. W. Oosterhoff".
In de inleiding wordt achtereenvolgens op duidelijke wijze een overzicht
gegeven van de voorgeschiedenis en de tot standkoming van de Dienst
plichtwet, de sterkte van Land- en Zeemacht, den duur en den aard der
oefeningen, de kaderopleiding, de organisatie van het leger en van de
inrichting van de wet. Vervolgens wordt die wet behandeld, waarbij
artikelsgewijze aanteekeningen zijn gesteld bevattende de beschouwingen,
die tijdens de behandeling daarvan werden gehouden, en de wijzigingen
in het ontwerp aangebracht.
131