133
aanzien van die hoogeren, een reuzenonbillijkheid wordt begaan tegenover
de jongeren?
Strengere selectie, als meermalen betoogd, moge in de toekomst, wanneer
geen overcompleet in den weg staat, de gewenschte afvloeiing verzekeren,
op het oogenblik heeft men daaraan nu de generaals- en kolonels-rangen
juist geheel opnieuw bezet zijn geworden en nog tal van luit.-kolonels
met de geschiktheid voor bevordering staan te wachten, absoluut niets.
Door die nieuwe bezetting toch zal er in de eerste twee jaren zeker geen
opschuiving komen, en het is niet aan te nemen, dat men die titularissen
niet zou toestaan het pensioen over den bekleeden rang te verdienen; dat
zou onbillijk zijn en is dus uitgesloten. De door den Leger-commandant
bedoelde onbillijkheden slaan verder vermoedelijk ook op reeds toegekende
promotie-vooruitzichten m. a. w. de strengere selectie zal eerst kunnen
worden toegepast als de thans reeds beoordeelden geheel zullen zijn
verwerkt. Bij de invoering van een strengere selectie zullen ech'er dan
slachtoffers vallen, die het onder het huidige systeem zeker tot de hoogste
rangen zouden hebben gebracht".
Inderdaad is het goede middel: afvloeiing van boven, dus in casu: kunst
matige afvloeiing, want de normale afvloeiing is onvoldoende.
Voorop dient natuurlijk te worden gesteld, dat het in 's Lands belang
moet zijn, dat dit „onvoldoende" omgezet worde in „voldoende". Is dit
niet het geval, dan is er geen reden voor het forceerea der afvloeiing,
hetgeen o. i. implicite tot zekere hoogte onbillijkheid met zich brengt, die
dan alleen mag maar dan ook moet—worden aanvaard, dus als de kunstma
tige afvloeiing in het belang van den Lande noodzakelijk wordt geoordeeld.
Dat belang brengt dan verder mede, dat men de beteren onder de hoo
geren aanhoudt en de overigen onder hen pensionneert, wat gegeven hunne
ruime pensioenen niet eens bijzonder onredelijk kan worden genoemd, al
thans niet in zoodanige mate, dat men zulks dan niet in den koop zou
mogen nemen.
Men komt dan dus tot selecteeren—los van vroegere beslissingen in die
richting. In verband met het Landsbelang worden nieuwe eischen gesteld,
wie daaraan niet voldoet, verdwijnt. Dit zou natuurlijk ook dienen te ge
schieden voor de Kapiteins.
Gelijk rëeds voren gezegd, bevat een kunstmatige afvloeiing uiteraard
tot zekere hoogte onbillijkheden, het eene gaat vrijwel riet zonder het
andere en bovendien—gelijk Schr. zoo terecht doet uitkomen—wordt men
door „het tot het uiterste betrachten van de billijkheid tegenover de
ouderen", weer onbillijk tegenover de jongeren, die dan in de subalterne
rangen vergrijzen, hetgeen bovendien ook weer vierkant in strijd met het
Landsbelang dat steeds No. I behoort te blijven is.
Summum jus, summa injuria!
Uit Schr.'s betoog vermeenen we te mogen opmaken, dat z. i. de selectie
tot nu toe onvoldoende werd toegepast. Dit nu eens een oogenblik aan
nemende, kunnen we ons voorstellen, dat men onder normale omstandig
heden in het gebeurde berust (hoewel zulks strijdig is met het Landsbelang),
maar indien kunstmatige afvloeiing geboden zou zijn, zou er in bedoeld geval
toch zeker bijna alles voor te zeggen zijn, om de betrokkenen nog eens
duchtig onder de loupe te nemen en zoodoende tevens de vroegere ver
gissing te herstellen. Het dunkt ons daartoe in het geheel niet noodig
wederom „beproevingen" op te leggen, ervaren chefs kunnen ook zonder
die misère hun oordeel wel vaststellen.
Men zoude dan de billijkheid kunnen betrachten, door hen die afvallen,
het pensioen voor hun rang te geven, ook al zouden zij dat pensioen nog
niet hebben verdiend.
Dat het overigens soms noodig wordt geacht de billijkheid als „secundair"
te beschouwen, moge gebleken zijn uit de beknibbeling van den duurte-
toeslag, zonder dat de reden, die indertijd tot dien toeslag aanleiding gaf,